Werkwoorden

Werkwoorden
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

schrijf zoveel mogelijk
werkwoorden op..

Slide 2 - Woordweb

Wat zijn werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is ww.

In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Voorbeelden van werkwoorden: 

Lopen             Zijn
Fietsen           Leren
Rennen          Eten
Koken             Voetballen

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
In iedere zin staat een persoonvorm

De persoonsvorm is de vorm van het werkwoord in de zin.

Deze vorm verandert als je de zin vragend maakt of de zin in een andere tijd zet.

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
Ik fiets naar school - de persoonvorm is ...?

Het sneeuwt buiten - de persoonvorm is ...?

Mark is bakker - de persoonvorm is... ?





Slide 5 - Tekstslide

Infinitief (hele werkwoord)
Wij gaan een appeltaart maken.

De persoonsvorm van deze zin = gaan.
Gaan kan dus geen infinitief zijn.
Maken blijft wel over, dit is wel een infinitief.
Dus:
Gaan = persoonsvorm, maken = infinitief.

Slide 6 - Tekstslide

Aan de slag...

Jullie gaan zoveel mogelijk werkwoorden opschrijven van het liedje 'Automatisch" van Flemming!
https://www.bing.com/videos/riverview/relatedvideo?&q=songtekst+flemming+automatisch&&mid=125DE97746F2F47BED50125DE97746F2F47BED50&&FORM=VRDGAR

Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp 
Wie of wat + persoonsvorm

Lisa gaat morgen met de fiets naar school :
Persoonsvorm is gaat --> 

Wie gaat morgen met de fiets naar school? = het onderwerp

Slide 8 - Tekstslide

Opdrachten maken
Lees de informatie door op blz 270
Maak de opdrachten op blz 271 en 272 en blz 274

Slide 9 - Tekstslide

Tijden van het werkwoord
- Tegenwoordige tijd
- Verleden tijd
- Voltooide tijd (is ook een verleden tijd)

Slide 10 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd:



ik of jij/je erachter
ik-vorm (meestal stam = -en van hele werkwoord)
ik word, vind jij/je,
ik loop
enkelvoud: jij/hij/zij/het
ik-vorm + t
jij wordt, zij vindt,
hij loopt
meervoud:
wij/zij/jullie
hele werkwoord
wij vinden, jullie worden, zij lopen

Slide 11 - Tekstslide

Verleden tijd

Slide 12 - Tekstslide

De voltooide tijd
Voltooide tijd maak je met hebben, zijn of worden.

Voorbeelden:      Ik heb gerend
                                   Het is ontdekt
                                   Hij wordt geraakt.

Slide 13 - Tekstslide

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Of





Of gebruik het ezelsbruggetje " taxi kofschip"

Slide 14 - Tekstslide