In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
* Startopdracht (maximaal 10 minuten)
* Theorie bespreken (ongeveer 5 minuten)
* Opdracht 1 (maximaal 10 minuten)
* Keuze opdracht (maximaal 15 minuten)
* Kort een aantal vragen bespreken per vraag (ongeveer 5 minuten)
* EINDE LES!
* Pak een kaartje uit de bak
* Ga op zoek naar het tegenovergestelde woord
* Bedenk samen een zin waar beide woorden in zitten
* Vul de zin in in lessonup
Aan het einde van de les kun je een tegenstelling vinden in de zin.
Aan het einde van de les weet je welke woorden een tegenstelling aangeven.
Boven - onder
Ik sta boven aan de trap, maar mijn broertje staat onder aan de trap.
Omhoog - Omlaag
Ik wilde met de lift omhoog. Ik drukte echter op het knopje voor omlaag.
Als iets tegenovergesteld is, dan heet dat een tegenstelling.
Zo kun je achter de betekenis van een woord komen.
Tegenstelling vind je door de woorden: maar, echter, toch, daarentegen.
Vraag 1 maak je samen en vul je in op lessonup.
Vraag 2 maak je zelf (zo begin je al met jouw eigen woordenlijst)
Klaar? Vergelijken maar!
Makkelijk?
Maak opdracht 2 (blz. 102)
Klaar? Lezen maar!
Moeilijk?
Maak opdracht 9 & 10 (blz. 223)
Aan het einde van de les kun je een tegenstelling vinden in de zin .
Dinsdag 12 maart 5e uur:
Toets lezen H3 en H4
In SOM staat wat je hiervoor kunt leren!