Week 49 Grammatica

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

Hoe vind je in de zin een persoonsvorm?

1. Wie/Wat doet het in de zin?
2. Tijd van de zin veranderen: de pv verandert mee
3. Maak er een worden-door-zin van
4. Staat altijd vooraan in de zin

Welke stelling klopt NIET?

1. Elke zin heeft een persoonsvorm
2. Elke zin heeft een werkwoordelijk gezegde
3. Het wwg bestaat uit de pv en alle ww.
4. Het wwg bestaat uit alle ww - pv

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: DE MEIDEN in de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.

1. persoonsvorm
2. onderwerp
3. werkwoordelijk gezegde
4. lijdend voorwerp

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: HEBBEN in de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.

1. persoonsvorm
2. onderwerp
3. werkwoordelijk gezegde
4. lijdend voorwerp

Uit hoeveel zinsdelen bestaat de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.

1. 2
2. 3
3. 4
4. 5

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: AFGESPROKEN in de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.

1. persoonsvorm
2. een onvolledig werkwoordelijk gezegde
3. werkwoordelijk gezegde
4. lijdend voorwerp

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: HEBBEN AFGESPROKEN in de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.

1. persoonsvorm
2. onderwerp
3. werkwoordelijk gezegde
4. lijdend voorwerp

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: VAN MIJN MOEDER in de zin: Ik moet van mijn moeder de hond uitlaten.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Uit hoeveel zinsdelen bestaat de zin: Ik moet van mijn moeder de hond uitlaten.

1. 2
2. 3
3. 4
4. 5

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: IK in de zin: Ik moet van mijn moeder de hond uitlaten.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: DE HOND in de zin: Ik moet van mijn moeder de hond uitlaten

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: EMIEL in de zin: Emiel spreekt met zijn vrienden af in het park.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. x

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin: Emiel spreekt met zijn vrienden af in het park.

Uit hoeveel zinsdelen bestaat de zin: Emiel spreekt met zijn vrienden af in het park. Noteer het cijfer.

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: IN HET PARK in de zin: Emiel spreekt met zijn vrienden af in het park.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: IK in de zin: Voor mijn verjaardag heb ik van al mijn familieleden 75 euro gekregen.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: HEB in de zin: Voor mijn verjaardag heb ik van al mijn familieleden 75 euro gekregen.

1. persoonsvorm
2. werkwoordelijk gezegde
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: EEN POTLOOD in de zin: Mijn zusje pakt een potlood uit de doos.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: DE REGENBOOG in de zin: De regenboog is mijn favoriete weerverschijnsel.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: DE KOFFER in de zin: De koffer pak ik in voor de excursie naar Rome.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte IN EEN KOEKJE in de zin: In een koekje heb ik enorm veel zin.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin: In een koekje heb ik enorm veel zin.

Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: 75 EURO in de zin: Ik heb 99 euro betaald voor die leren jas.

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. een ander zinsdeel

Vorige week controleerde de conducteur alle kaartjes.

Mijn tante was haar kaartje opeens kwijt.

We vonden haar kaartje gelukkig onder mijn stoel.

wie of wat doet het? 

DE LERAAR

wat gebeurt er?

LIEP

wanneer? 

.........................

waar?

OVER HET SCHOOLPLEIN.

VAAK

IN DE PAUZE

SOMS

VASTBESLOTEN

wanneer?

GISTEREN

wat gebeurt er?

SCHREEUWDE

wie of wat doet het?

ANNELIES

hoe?

..................

TEGEN MIJ

NAAR HEM

VAN NIET

HEEL HARD

Wat is een werkwoordelijk gezegde?

1. Het woord dat voorop komt wanneer je de zin vragend maakt.
2. Het woord dat verandert wanneer je de zin in een andere tijd zet.
3. Alle werkwoorden die in de zin staan.
4. Het antwoord op de vraag: wie of wat?

Waarom hebben katten snorharen?

wwg =

1. waarom
2. hebben
3. hebben snorharen
4. katten

Met zijn snorharen kan een kat goed voelen.

wwg =

1. met zijn snorharen
2. kan
3. kan goed voelen
4. kan voelen

Hij weet daardoor de grootte van een bepaalde opening.

wwg =

1. weet
2. hij
3. weet bepaalde
4. weet de grootte

Ook trillingen in de omgeving worden waargenomen.

wwg =

1. trillingen worden waargenomen
2. trillingen waargenomen
3. worden waargenomen
4. worden trillingen

Kunnen slakken zonder hun huisje leven?

pv: ….
wwg: ….

1. pv: kunnen wwg: leven
2. pv: kunnen wwg: kunnen leven
3. pv: leven wwg: kunnen leven
4. pv: slakken wwg: slakken leven

Een slak is door zijn huisje beschermd.

pv: ….
wwg: ….

1. pv: een slak wwg: is
2. pv: is wwg: beschermd
3. pv: is wwg: is beschermd
4. pv: een slak wwg: is beschermd

Door een beschadiging aan zijn huisje kan hij sterven.

pv: …..
wwg: …...

1. pv: kan wwg: kan hij sterven
2. pv: sterven wwg: kan hij
3. pv: kan wwg: beschadiging sterven
4. pv: kan wwg: kan sterven

Dan wordt hij door een ander dier opgepeuzeld.

pv: …..
wwg: …..

1. pv: wordt wwg: een ander dier
2. pv: wordt wwg: opgepeuzeld
3. pv: hij wwg: wordt opgepeuzeld
4. pv: wordt wwg: wordt opgepeuzeld

’s Ochtends laat de buurman zijn hond uit.

het onderwerp is:

1. de buurman
2. zijn hond
3. laat uit
4. 's ochtends

Hij gooit een stok ver de bosjes in.

het onderwerp is:

1. een stok
2. de bosjes
3. hij
4. gooit ver

Enthousiast rent de hond achter de stok aan.

het onderwerp is:

1. enthousiast
2. rent
3. de stok
4. de hond

Hoe komt die bal nu in zijn bek terecht?

het onderwerp is:

1. die bal
2. zijn bek
3. komt terecht
4. hoe