Doel: aan het einde van deze les kun je de volgende woordsoorten in een zin aanwijzen: bijvoeglijk (in een naamwoordelijk gezegde), vragend, aanwijzend, betrekkelijk, en onbepaald voornaamwoord.
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2
In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Grammatica 3
Onderwerp: woordsoorten
Doel: aan het einde van deze les kun je de volgende woordsoorten in een zin aanwijzen: bijvoeglijk (in een naamwoordelijk gezegde), vragend, aanwijzend, betrekkelijk, en onbepaald voornaamwoord.
Slide 1 - Tekstslide
Ga nu naar blz. 132 in je boek.
Slide 2 - Tekstslide
Werkwoorden: hww, zww, kww
Slide 3 - Woordweb
Bekijk de vetgedrukte woorden goed.
1. De fiets van Freek is nieuw.
2. De nieuwe fiets van Freek staat op de kade.
3. De banaan heeft bruine plekken.
4. De banaan is helemaal bruin.
Slide 4 - Tekstslide
De fiets van Freek is nieuw.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord
Slide 5 - Quizvraag
De nieuwe fiets van Freek staat op de kade.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord
Slide 6 - Quizvraag
De banaan heeft bruine plekken.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord
Slide 7 - Quizvraag
De banaan is helemaal bruin.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord
Slide 8 - Quizvraag
Bij welk zelfstandig naamwoord hoort het bijvoeglijk naamwoord? De fiets van Freek is NIEUW.
Slide 9 - Open vraag
Bij welk zelfstandig naamwoord hoort het bijvoeglijk naamwoord? De NIEUWE fiets van Freek staat op de kade.
Slide 10 - Open vraag
Bij welk zelfstandig naamwoord hoort het bijvoeglijk naamwoord? De banaan heeft BRUINE plekken.
Slide 11 - Open vraag
Bij welk zelfstandig naamwoord hoort het bijvoeglijk naamwoord? De banaan is helemaal BRUIN.
Slide 12 - Open vraag
Theorie
Je hebt geleerd dat een bijvoeglijk naamwoord meestal direct voor een zelfstandig naamwoord staat en er een eigenschap of kenmerk van noemt.
Je hebt ook geleerd dat het koppelwerkwoord het onderwerp aan een zelfstandig of een bijvoeglijknaamwoord koppelt.
Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt, dan kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het kopelwerkwoord staan. Het staat dan in het naamwoordelijk deel van het gezegde.
Slide 13 - Tekstslide
Betekent het woord 'wat' in beide volgende zinnen hetzelfde?
a. Wat ga je voor de verjaardag van Evelyn kopen? b. Is er wat?
A
ja
B
nee
Slide 14 - Quizvraag
Betekent het woord 'dat' in beide volgende zinnen hetzelfde?
1. Volgens mij vindt ze dat wel een leuk boek. 2. Het boek dat je in je handen hebt, is erg spannend.
A
ja
B
nee
Slide 15 - Quizvraag
Theorie
Bestudeer de theorie op bladzijde 133 t/m 135.
Slide 16 - Tekstslide
WAT ga je voor de verjaardag van Evelyn kopen?
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.
Slide 17 - Quizvraag
Is er WAT?
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.
Slide 18 - Quizvraag
Volgens mij vindt ze DAT wel een leuk boek.
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.
Slide 19 - Quizvraag
Het boek DAT je in je handen hebt, is erg spannend.
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.
Slide 20 - Quizvraag
DIE en DAT zijn __________ voornaamwoorden als ze achter een zelfstandig naamwoord staan waarnaar ze terug verwijzen.
A
aanwijzende
B
vragende
C
betrekkelijke
Slide 21 - Quizvraag
DIE en DAT zijn __________ voornaamwoorden als ze voor een zelfstandig naamwoord staan of als ze zelfstandig in een zin voorkomen.
A
aanwijzende
B
vragende
C
betrekkelijke
Slide 22 - Quizvraag
WIE en WAT zijn _____________ voornaamwoorden als ze achter een overtreffende trap of een hele zin staan waarnaar ze terugverwijzen.
A
aanwijzende
B
vragende
C
betrekkelijke
D
Slide 23 - Quizvraag
WIE en WAT zijn _____________ voornaamwoorden als je er een vragende zin mee kunt maken.