Woordsoorten (1 kader)

Woordsoorten
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het LW?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.

Slide 2 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.

Slide 3 - Open vraag

Wat voor een ww is "fietste" in:
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 4 - Quizvraag

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het BN?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.

Slide 6 - Open vraag

Wat zijn de ZN?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.

Slide 7 - Open vraag

Wat zijn de VZ?
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.

Slide 8 - Open vraag

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

De politie heeft drugslabs ontmanteld.
heeft = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gefietst.
gefietst = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Guus gaat naar de stad.
gaat = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 11 - Quizvraag

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 12 - Quizvraag

In welk rijtje staan alléén aanwijzende voornaamwoorden?
A
deze, dit, zijn, haar
B
deze, dit, dat, zulke
C
onze, zulke, die, dat

Slide 13 - Quizvraag

Wie, wat, waar, waarom zijn allemaal vragende voornaamwoorden
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Wat is geen
vragend voornaamwoord?
A
wat voor
B
wat voor een
C
waarom
D
welk

Slide 15 - Quizvraag

De vragend voornaamwoorden zijn:


A
wie, waarom, welk(e), wat voor (een)
B
wanneer, wat, welk(e), wat voor (een)
C
wie, wat, welk(e), wat voor (een)
D
wie, wat, welk(e), waarvoor

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het vr.voornaamwoord?
Wat voor een jongen is hij?

Slide 17 - Open vraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 18 - Quizvraag

Wat is GEEN bijvoeglijk naamwoord?
A
hoge
B
dikke
C
nieste
D
gekke

Slide 19 - Quizvraag

Sleep de voorzetsels naar het groene vak.
VOORZETSELS
Door
de
drukte
op
straat
botste
de 
vrouw
tegen
iemand
aan

Slide 20 - Sleepvraag

wel een voorzetsel
geen voorzetsel
op
met
tussen
over
tijdens
donder
werk
onder
zijn

Slide 21 - Sleepvraag

Sleep elk woord naar de juiste woordsoort. Let op! Je kunt woordsoorten meerdere keren gebruiken. 
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
 lidwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Voorzetsel
De
klantenservice
wordt
overspoeld
door
telefoontjes
van
ontevreden
klanten.

Slide 22 - Sleepvraag

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
vragend voornaamwoord
Welke
dj
treedt
op
tijdens
het
festival?

Slide 23 - Sleepvraag

Sleep de woordsoorten naar de juiste box.
X
hulpwerkwoord
voorzetsel
zelfstandig werkwoord
zelfstandig nw
Zij
willen
op
jouw
fiets
fietsen

Slide 24 - Sleepvraag

Ik ken de woordsoorten
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll