4.2 wat levert het op?

4.2 Wat levert het op?
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

4.2 Wat levert het op?

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik: wat is juist? Een bedrijfskolom is:
A
een stapel bedrijven
B
samenwerkende bedrijven aan een product
C
Toegevoegde waarde
D
Productiekosten

Slide 2 - Quizvraag

Als de prijs voor elektriciteit stijgt, zal productiekosten
A
Gelijk blijven
B
Stijgen
C
Dalen
D
Geen van A, B of C

Slide 3 - Quizvraag

Noem 2 van de 3 productiesectoren

Slide 4 - Open vraag

Levi heeft 8 appeltaarten gebakken. Hier was hij in totaal 48 euro aan kwijt. Bereken de kostprijs per product.

Slide 5 - Open vraag

4.2 Wat levert het op?
Na deze les beheers je de volgende leerdoelen: 

  • Je kunt uitleggen wat een ondernemer is
  • Je kunt de drie productiefactoren benoemen en je legt uit wat investeren is
  • Je weet wat concurrenten zijn 
  • Je kan winst berekenen
  • Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt en wat failliet betekent

Slide 6 - Tekstslide

  • Ondernemer
  • iemand die met een eigen bedrijf zijn geld verdient
Werken kun je als ...
  1. werknemer (-> je werkt voor een baas)
  2. werkgever (-> je werkt als ondernemer en je bent dus eigen baas)


Slide 7 - Tekstslide

Ik wil ondernemer worden.
A
Ja, absoluut!
B
Het behoort tot de mogelijkheden.
C
Nee joh, veel te veel gedoe.
D
Ik ben al ondernemer.

Slide 8 - Quizvraag

Een ondernemer is iemand die .....
A
Eigen inkomen verdient
B
Loon van een baas krijgt
C
Geen inkomen heeft
D
Een uitkering krijgt

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Video

Wie is een ondernemer?
A
Fabian werkt als teamleider bij AH
B
Daniëlle werkt achter de kassa bij de Etos
C
Dinand heeft geen baan (psvsupporter is geen werk)
D
Kayleigh verkoopt in haar eigen webshop TV's

Slide 11 - Quizvraag

Productiefactoren:
  • Alles wat je nodig hebt om te kunnen produceren
  • Wat heb ik nodig om een tuinhuis te maken?

Slide 12 - Tekstslide

Productiefactoren:

  • Kapitaal
  •              Investeren
  • Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen 
  • Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren
  • Arbeid
Kapitaal:
Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen
K
Arbeid:
Al het werk dat mensen doen
A
4.2 Wat levert het op? (deel 1)
  • Natuur
Natuur:
Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen
N

Slide 13 - Tekstslide

Investeren
Investeren: het kopen van kapitaal goederen, zoals een machine of
bedrijfswagen

Het doel van investeren:
  • Meer te produceren
  • Beter te produceren
  • Goedkoper te produceren


Slide 14 - Tekstslide

Welke is geen productiefactor:
A
Natuur
B
Arbeid
C
Vervoer
D
Kapitaal

Slide 15 - Quizvraag

Welke productiefactor zie je hiernaast?
A
Kapitaalgoederen
B
Natuur
C
Arbeid
D
Ondernemerschap

Slide 16 - Quizvraag

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 17 - Quizvraag

Concurrenten
bedrijven die het zelfde willen of maken.

Slide 18 - Tekstslide

Match de concurrenten met elkaar

Slide 19 - Sleepvraag

Winst of verlies?
Door goederen of diensten te verkopen ontvang je geld. Dat is de opbrengst van de verkoop. Van de opbrengst moet je eerst alle kosten betalen. Als er daarna geld overblijft, heb je winst.

Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, maak je verlies.
Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet.

Slide 20 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Voorkennis
  • Uitleg
  • Aan de slag
  • Afsluiting  

Slide 21 - Tekstslide

Match de concurrenten met elkaar

Slide 22 - Sleepvraag

Welke is geen productiefactor:
A
Natuur
B
Arbeid
C
Vervoer
D
Kapitaal

Slide 23 - Quizvraag

Welke productiefactor zie je hiernaast?
A
Kapitaalgoederen
B
Natuur
C
Arbeid
D
Ondernemerschap

Slide 24 - Quizvraag

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 25 - Quizvraag

Winst

Je hebt voor €150 hamburgers verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 100
Je winst is €150 - €100 = €50
Verlies

Je hebt voor €130 milkshakes verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 140
Je verlies is €130-  €140 = -€10

Slide 26 - Tekstslide

Failliet
Als een bedrijf heel lang verlies maakt en de schulden niet meer kan betalen gaat het failliet. Bedrijf wordt dan gesloten.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Tim verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
a. Hoeveel zijn zijn opbrengsten?

Slide 29 - Open vraag

Jette verkoopt atlassen.
Haar opbrengst is €7890, haar kosten bedragen €6780
Is er winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 30 - Open vraag

Matthijs verkoopt motoren. De opbrengsten zijn €7800, de kosten bedragen €9230.
Heeft hij winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 31 - Open vraag

Aan de slag
  • Maken H4.2  

Slide 32 - Tekstslide

4.2 Wat levert het op?
Na deze les beheers je de volgende leerdoelen: 

  • Je kunt uitleggen wat een ondernemer is
  • Je kunt de drie productiefactoren benoemen en je legt uit wat investeren is
  • Je weet wat concurrenten zijn 
  • Je kan winst berekenen
  • Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt en wat failliet betekent

Slide 33 - Tekstslide