Paragraaf 4.2: Wat levert het op?

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 4.2: Wat levert het op?

Slide 2 - Tekstslide

Waar denk je dat deze paragraaf over gaat?

Slide 3 - Open vraag

Leerdoelen
In deze les leer je:
    • Wat een ondernemer is
    • Hoe je ondernemer wordt
    • Welke 3 productiefactoren er zijn
    • Waarom investeren nodig is
    • Wat concurrenten zijn
    • Hoe je winst of verlies berekent
    • Wat investeren is (K/GL)



    Slide 4 - Tekstslide

    Ondernemer
    Een ondernemer is iemand die met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient.

    Sommige ondernemers werken in hun eentje. Andere ondernemers hebben personeel in dienst.



    Slide 5 - Tekstslide

    Ken jij een ondernemer? Zo ja, wie? En wat voor bedrijf heeft deze persoon?

    Slide 6 - Open vraag

    Wil jij later ondernemer worden?
    A
    Ja
    B
    Nee

    Slide 7 - Quizvraag

    Miranda is eigenaar van een pizzeria. Zij is een
    A
    werknemer
    B
    ondernemer

    Slide 8 - Quizvraag

    Pieter werkt als vakkenvuller bij een supermarkt. Hij is een
    A
    werknemer
    B
    ondernemer

    Slide 9 - Quizvraag

    Productiefactoren
    Alles wat je nodig hebt om te produceren, kun je indelen in de volgende 3 productiefactoren:
    • Natuur: alles wat de natuur levert => denk aan grondstoffen.
    • Arbeid: al het werk dat mensen doen.
    • Kapitaal: geld waarmee je hulpmiddelen koopt die nodig zijn om te kunnen produceren. Bijvoorbeeld gereedschappen, gebouwen, machines, enz. Je noemt deze hulpmiddelen kapitaalgoederen.




    Slide 10 - Tekstslide

    Welke productiefactoren zie je op de foto? Leg uit.

    Slide 11 - Open vraag

    Concurrenten
    Er zijn meer bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren. Die bedrijven zijn elkaars concurrenten.




    Slide 12 - Tekstslide

    Noem 2 bedrijven die elkaars concurrent zijn.

    Slide 13 - Open vraag

    Wat kunnen deze bedrijven doen om de concurrent een stap voor te blijven?

    Slide 14 - Open vraag

    Winst berekenen
    Winst = opbrengsten – kosten

    Voorbeeld
    Sem heeft voor € 275 aan frisdrank verkocht. De kosten waren in totaal € 165. 

    Zijn winst is:
    € 275 – € 165 = € 110




    Slide 15 - Tekstslide

    Juist of onjuist?
    De kosten die je hebt gemaakt moet je van de winst aftrekken.
    A
    Juist
    B
    Onjuist

    Slide 16 - Quizvraag

    Juist of onjuist?
    De opbrengst van de verkoop is hetzelfde als winst.
    A
    Juist
    B
    Onjuist

    Slide 17 - Quizvraag

    Juist of onjuist?
    Je hebt winst als je opbrengsten hoger zijn dan je kosten.
    A
    Juist
    B
    Onjuist

    Slide 18 - Quizvraag

    Winst of verlies
    Als ondernemer ontvang je geld door goederen of diensten te verkopen. Dat is je opbrengst. Dat geld gebruik je om alle kosten te betalen. Wat overblijft is de winst.
      
    Soms zijn de kosten hoger dan de opbrengsten. Dan draai je verlies.
    Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet.




    Slide 19 - Tekstslide

    Gaat een bedrijf dat verlies lijdt ook altijd failliet? Leg je antwoord uit.

    Slide 20 - Open vraag

    Als het slecht gaat met de economie, gaan mensen minder kopen. Daarmee wordt de kans groter dat bedrijven failliet gaan. Leg uit hoe dat komt.

    Slide 21 - Open vraag

    Kader
    De leerlingen met Kaderniveau maken ook de volgende opdrachten. 

    Slide 22 - Tekstslide

    Investeren
    Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen heet investeren.

    Om te kunnen produceren heeft een bedrijf kapitaalgoederen nodig. 

    Dat kunnen gereedschappen, machines, voertuigen of gebouwen zijn.

    Een ondernemer investeert om meer, beter of goedkoper te kunnen produceren.

    Slide 23 - Tekstslide

    Bekijk de foto hiernaast.
    Een bedrijf laat zonnepanelen op hun eigen pand plaatsten.
    Leg uit waarom het bedrijf hierdoor goedkoper kan produceren.

    Slide 24 - Open vraag

    Wat heb jij vandaag geleerd? Schrijf zo veel mogelijk dingen op!

    Slide 25 - Open vraag

    Wat vond je lastig? Schrijf dit onderwerp op! Dan gaan we het hier de volgende les nog even over hebben!

    Slide 26 - Open vraag

    Aan de slag!
    - Maak nu paragraaf 4.2 in het werkboek op blz. blz. 144 t/m 148 (Kader  maakt ook blz. 149)
    - Maak foto's van je gemaakte werk en lever dit in via classroom

    Klaar => maak een keuze
    - Herhalingsopdrachten (paragraaf 4.2 op blz. 171) 
    - Plusopdrachten (paragraaf 4.2 op blz. 174) 



    Slide 27 - Tekstslide

    Slide 28 - Link