3VM herhaling spelling

3VM
Herhaling spelling
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3VM
Herhaling spelling

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling persoonsvorm tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt):



ik-vorm
ik werk, werk jij?
ik loop, loop jij?
ik-vorm + t
hij/zij/het/jij werkt
hij/zij/het/jij loopt
Hele werkwoord
wij/jullie/zij werken
wij/zij/jullie lopen

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd


sterke werkwoorden
de klank van het ww verandert.

slaap - sliep
schrijf - schreef


Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd

sterke werkwoorden
Vind je het lastig om te horen of de klank verandert, maak van het ww dan een zinnetje of maak het voltooid deelwoord.

varen - vaarde - gevaard?
varen - voer - gevaren?


Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
ik-vorm + te(n)
ik-vorm + de(n)

werk + te = werkte
speel + de = speelde

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
Wanneer krijg je dd of tt?
Als de ik-vorm eindigt op een d of op een t.

brand + de = brandde
wacht + te = wachtte



Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd

HULPMIDDEL

Slide 7 - Tekstslide

lachen - lach              
                                 de H staat in 't ex-kofschip

lach+ te - hij lachte/ wij lachten
                            
Staat de laatste letter van de stam in
't kofschip? Schrijf dan -te of -ten.

Slide 8 - Tekstslide

Let op !

Het is hierbij belangrijk om naar de stam te kijken


  1.  hele werkwoord kleven -en  = stam kleven
  2.  laatste letter van de stam in 't kofschip?: nee
  3.  dus de(n)
  4.  ik-vorm van werkwoord + uitgang : kleefde(n)

Slide 9 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord schrijf je meestal als:

ge + ik-vorm + t                         ge + fiets + t = gefietst (vt: fietste)
of 
ge + ik-vorm + d                        ge + luister + d = geluisterd (vt: luisterde)

Niet: als het ww al begint met een voorvoegsel (ge-, be-, ver- enz.)
NIet: bij sterke ww / klankverandering

Slide 10 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Ook bij het voltooid deelwoord kun je 't Kofschip gebruiken om te kijken of er een d of een t aan het eind komt.

verbazen: 
stam = verbaz
z niet in 't kofschip
vd = verbaasd

Slide 11 - Tekstslide

Bij de meeste werkwoorden  werkt het hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 12 - Tekstslide

maar..... let op de uitspraak           -n

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Regels meervoud

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Regels meervoud

Slide 17 - Tekstslide

Regels verkleinwoorden
Met een achtervoegsel kun je van een zelfstandig naamwoord een verkleinwoord maken. Meestal spel je het verkleinwoord zoals je het uitspreekt.


vork – vorkje
bodem – bodempje
ui – uitje
tang – tangetje

Slide 18 - Tekstslide

Regels verkleinwoorden
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
  • poging – poginkje
  • wang – wangetje

Bij woorden die eindigen op een lange klinker moet je de klinker verdubbelen.
  • oma – omaatje
  • video – videootje 
  • café – cafeetje 
  • paraplu – parapluutje 

Slide 19 - Tekstslide

Regels verkleinwoorden
Bij woorden die eindigen op -i voeg je een -e toe. Bij woorden op -y (met een medeklinker ervoor) of op -u (uitgesproken als oe) schrijf je een apostrof.

  • taxi – taxietje 
  • lolly – lolly’tje
  • spray – spraytje
  • sudoku – sudoku’tje
Je gebruikt ook een apostrof bij cijfer- en letterwoorden.
  •  mp3 – mp3’tje 
  • wc – wc’tje
  • s – s’je

Slide 20 - Tekstslide

Regels apostrof
Een hoge komma (’) noem je ook wel een apostrof. Hij wordt gebruikt om problemen met de uitspraak van sommige woorden te voorkomen.
Ook wordt hij gebruikt als er van woorden letters of van jaartallen delen worden weggelaten.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Regels apostrof

Slide 23 - Tekstslide

Trema
Het trema (of deelteken) gebruik je als twee klinkers uit verschillende lettergrepen naast elkaar staan die je als één klank zou kunnen uitspreken. Om dat te voorkomen, zet je een trema boven de klinker waarmee de nieuwe lettergreep begint.

Voorbeeld: pinguïn, reünie, naïef

Slide 24 - Tekstslide

Trema

Slide 25 - Tekstslide

Tussenletters -en-

kort samengevat


Het eerste woord heeft altijd een meervoud op -en.


Bijvoorbeeld:

krantenbezorger - kippensoep - rozengeur

Slide 26 - Tekstslide

Tussenletter -e-

kort samengevat


Het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is.

Het eerste woord heeft een versterkende betekenis.

Het eerste woord heeft meervoud op -en én op -s.


Bijvoorbeeld:

Koninginnedag - apetrots- secondewijzer

Slide 27 - Tekstslide

Tussenletter -s-

kort samengevat


De tussenletter -s- kun je meestal horen.

Begint het tweede woord ook met een s- of s-klank, vervang dan het tweede woord om de tussenletter -s- te horen.


Bijvoorbeeld:

meningsverschil - varkensstal / varkensvlees

Slide 28 - Tekstslide

Meeste of meesten
Wat is het verschil?

Slide 29 - Tekstslide

Regels --> alle - allen?

1. Schrijf geen -n achter deze woorden als er een zelfstandig naamwoord achter staat.


2. Schrijf geen -n als dit soort woorden niet naar mensen verwijst.

3. Schrijf wel een -n als dit soort woorden verwijst naar mensen en zelfstandig in de zin staat.

Slide 30 - Tekstslide

Citaten
Als je wilt opschrijven wat iemand zegt, kun je dit op twee manieren doen. Je kunt woord voor woord opschrijven wat iemand zegt. Dit noem je een citaat. Je kunt het ook in een eigen zin zeggen.
Citaat: Jamie zei: 'Morgen ga ik een nieuwe rugtas kopen.'
Eigen zin: Jamie zei dat ze morgen een nieuwe rugtas gaat kopen.

Slide 31 - Tekstslide

Citaten
Nog een voorbeeld: 
Citaat: 'Nee', zei de badmeester, 'jullie mogen niet meer van de glijbaan.'
Eigen zin: De badmeester zei dat jullie niet meer van de glijbaan mogen.

Slide 32 - Tekstslide

Voor het schrijven van citaten gebruik je de volgende regels: 

Slide 33 - Tekstslide

Komma
Leestekens gebruik je om een zin leesbaar te maken. Dit geldt ook voor de komma. Een komma gebruik je op een plek in de zin waar de lezer even pauze kan nemen.

Dennis moet zijn kamer opruimen, het gras maaien en de hond uitlaten.
Toen de televisie stukging, miste de vriendengroep een groot deel van de handbalwedstrijd.
'Kom je ook, Gian?'

Slide 34 - Tekstslide

Voor het gebruik van komma's gebruik je de volgende regels: 

Slide 35 - Tekstslide

Herhaling persoonsvorm tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt):



ik-vorm
ik werk, werk jij?
ik loop, loop jij?
ik-vorm + t
hij/zij/het/jij werkt
hij/zij/het/jij loopt
Hele werkwoord
wij/jullie/zij werken
wij/zij/jullie lopen

Slide 36 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd


sterke werkwoorden
de klank van het ww verandert.

slaap - sliep
schrijf - schreef


Slide 37 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd

sterke werkwoorden
Vind je het lastig om te horen of de klank verandert, maak van het ww dan een zinnetje of maak het voltooid deelwoord.

varen - vaarde - gevaard?
varen - voer - gevaren?


Slide 38 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
ik-vorm + te(n)
ik-vorm + de(n)

werk + te = werkte
speel + de = speelde

Slide 39 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
zwakke werkwoorden
Wanneer krijg je dd of tt?
Als de ik-vorm eindigt op een d of op een t.

brand + de = brandde
wacht + te = wachtte



Slide 40 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd

HULPMIDDEL

Slide 41 - Tekstslide

lachen - lach              
                                 de H staat in 't ex-kofschip

lach+ te - hij lachte/ wij lachten
                            
Staat de laatste letter van de stam in
't kofschip? Schrijf dan -te of -ten.

Slide 42 - Tekstslide

Let op !

Het is hierbij belangrijk om naar de stam te kijken


  1.  hele werkwoord kleven -en  = stam kleven
  2.  laatste letter van de stam in 't kofschip?: nee
  3.  dus de(n)
  4.  ik-vorm van werkwoord + uitgang : kleefde(n)

Slide 43 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord schrijf je meestal als:

ge + ik-vorm + t                         ge + fiets + t = gefietst (vt: fietste)
of 
ge + ik-vorm + d                        ge + luister + d = geluisterd (vt: luisterde)

Niet: als het ww al begint met een voorvoegsel (ge-, be-, ver- enz.)
NIet: bij sterke ww / klankverandering

Slide 44 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Ook bij het voltooid deelwoord kun je 't Kofschip gebruiken om te kijken of er een d of een t aan het eind komt.

verbazen: 
stam = verbaz
z niet in 't kofschip
vd = verbaasd

Slide 45 - Tekstslide

Bij de meeste werkwoorden  werkt het hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 46 - Tekstslide

maar..... let op de uitspraak           -n

Slide 47 - Tekstslide