Taalfouten

Taalfouten
Tijdens deze les leer je welke taalfouten vaak voorkomen en hoe je deze moet verbeteren. 
* Contaminatie
* Dubbele ontkenning
* Tweelingfouten
* Congruentiefout (incongruentie) 
* Verwijzingsfout
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Taalfouten
Tijdens deze les leer je welke taalfouten vaak voorkomen en hoe je deze moet verbeteren. 
* Contaminatie
* Dubbele ontkenning
* Tweelingfouten
* Congruentiefout (incongruentie) 
* Verwijzingsfout

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Contaminatie
 = Als je twee woorden of uitdrukkingen door elkaar mengt, spreek je van een contaminatie.


Voorbeeld: 
1. Deze computer kost duur (kost veel of is duur).
2. Ik zal dat nachecken (nakijken of checken).
3. Hij kreeg ongenadeloos op zijn kop. (ongenadig of genadeloos)
4. Brood op de plank // Geld in het laatje

Slide 3 - Tekstslide

Dubbele ontkenning

= Een ontkennend werkwoord wordt gecombineerd met een tweede ontkenning

Voorbeeld
1. Wij hebben nooit geen problemen (nooit of geen).
2. De schoolleiding wil voorkomen dat er geen introducees op het feest komen (voorkomen of geen). 
3. Ik ben daar nooit niet geweest (nooit of niet).


Slide 4 - Tekstslide


A
Contaminatie
B
Dubbele ontkenning

Slide 5 - Quizvraag


A
Dubbele ontkenning
B
Contaminatie
C
D

Slide 6 - Quizvraag


A
Contaminatie
B
Dubbele ontkenning

Slide 7 - Quizvraag

Tweelingfouten
= Gebruiken van het verkeerde woord gebruiken, omdat (of doordat?) twee woorden op elkaar lijken in vorm of betekenis.

 

Slide 8 - Tekstslide

Wist jij dat zij elkaar al ........ van de basisschool?
A
kennen
B
kunnen

Slide 9 - Quizvraag

Als of dan?
Ik ben even groot ……. mijn zoon, maar kleiner …… mijn dochter.

A
dan, dan
B
als, dan
C
dan, als

Slide 10 - Quizvraag

Als of dan?
Als = gelijk
Dan = verschillend

Slide 11 - Tekstslide

Omdat of doordat?
Ik blijf thuis, ………. ik ziek ben.
Ik ben ziek,……….. ik iets verkeerds gegeten heb.

A
omdat, doordat
B
doordat, omdat

Slide 12 - Quizvraag

Omdat of doordat?
Omdat noemt een reden (mens heeft invloed) 
Doordat noemt een oorzaak (= iets dat onoverkomellijk is)

Voorbeeld
1. Ik bak haar een taart omdat ze jarig is.
2.Het was erg glad op de weg doordat het gesneeuwd had.

Slide 13 - Tekstslide

Mits of tenzij?
Ik ga vanavond sporten, ...... het regent.
Ik ga vanavond sporten, ...... het droog is.
A
tenzij, mits
B
mits, tenzij

Slide 14 - Quizvraag

Mits of tenzij
Mits = alleen als, op voorwaarde dat 

Tenzij = behalve als, maar niet als

Slide 15 - Tekstslide

CONGRUENTIE

Onderwerp en persoonsvorm moeten gelijk zijn in getal.


Dus als het onderwerp enkelvoudig is, moet de persoonsvorm ook enkelvoudig zijn. En als het onderwerp meervoudig is, moet de persoonsvorm ook meervoudig zijn. 


Gelijkheid in getal noemen we congruentie.

Slide 16 - Tekstslide

CONGRUENTIEFOUTEN

We noemen dit ook wel INCONGRUENTIE.


Incongruentie =  niet gelijk of niet passend.

Dat wil zeggen dat het getal (EV/MV) van het onderwerp en de persoonsvorm niet gelijk zijn.


Dit komt vaak voor bij onderwerpen die voor ons gevoel meervoud zijn, maar taalkundig enkelvoud.


Slide 17 - Tekstslide

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

de kudde koeien
A
de
B
kudde
C
koeien

Slide 18 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
De kudde koeien staan in de wei
B
De kudde koeien staat in de wei

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

een groep wielrenners
A
een
B
groep
C
wielrenners

Slide 20 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Een groep wielrenners viel vlak voor de finish
B
Een groep wielrenners vielen vlak voor de finish

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in:

Men zien/ziet door de bomen het bos niet meer
A
Men
B
zien/ziet
C
door de bomen
D
het bos

Slide 22 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Men zien door de bomen het bos niet meer
B
Men ziet door de bomen het bos niet meer

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

drie pakken rijst
A
drie
B
pakken
C
rijst

Slide 24 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Er stonden nog drie pakken rijst in de voorraadkamer
B
Er stond nog drie pakken rijst in de voorraadkamer

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste woord in het onderwerp:

twintigduizend mensen
A
twintigduizend
B
mensen

Slide 26 - Quizvraag

Wat is goed / congruent?
A
Twintigduizend mensen bezocht het festival
B
Twintigduizend mensen bezochten het festival

Slide 27 - Quizvraag

Verwijswoorden
In een taal zijn er noemende woorden en verwijzende woorden.

De leerling heeft de toets goed gemaakt. Hij heeft goed geleerd.

Let op: Je mag pas verwijswoorden gebruiken, wanneer je eerder in de tekst het noemende woord gebruikt hebt.

Slide 28 - Tekstslide

Antecedent
De man, die op de fiets zit, is kaal.
Verwijswoord: die
Antecedent: De man

De buren hebben hun auto nog nooit gewassen.
Verwijswoord: hun
Antecedent: De buren

Slide 29 - Tekstslide

Regels voor verwijzen
Verschil in:
- onzijdige woorden (het-woorden)
- mannelijke en vrouwelijke woorden (de-woorden)
- woorden in het meervoud
LET OP: 
1. Getal en geslacht moeten hetzelfde zijn
2. Vermijd dubbelzinnigheid
3. Antecedent moet aanwezig zijn

Slide 30 - Tekstslide

Oefening: Goed of fout?
Het meisje die daar loopt, is lief.
A
Goed
B
Fout

Slide 31 - Quizvraag

Onzijdige woorden
Het-woorden krijgen de verwijswoorden: het, zijn, dit en dat
  • Let op vrouwelijke het-woorden! 
  • Namen van landen en steden zijn bijna altijd het-woorden.
  • Alle verkleinwoorden zijn het-woorden.

Voorbeeld: Het huis, dat ik gekocht heb, vind ik mooier dan dit huis in deze straat. Ik ga het kopen vanwege zijn mooie keuken.

Slide 32 - Tekstslide

Neem over en vul in:
... baby'tje, ... ik vasthoud, is lief.
... huilt nooit.

Slide 33 - Open vraag

Vul in: Europa heeft ... beleid aangepast.
A
zijn
B
haar

Slide 34 - Quizvraag

Mannelijke/vrouwelijke woorden
De-woorden kunnen mannelijk of vrouwelijk zijn.

Mannelijke de-woorden: de, hij, hem, deze, die en zijn
Vrouwelijke de-woorden: de, ze/zij, deze, die en haar

Voorbeeld: De schoonmaakster pakte haar bezem, nadat zij met haar brood had gekruimeld. 

Slide 35 - Tekstslide

Vul in:
De getuige legde ... verklaring af.
A
zijn
B
haar
C
zijn/haar
D
hun

Slide 36 - Quizvraag

Vul in:
De stier ... erg boos was, rende boos naar ... eigenaresse.
... moest schreeuwen van de schrik.
A
dat, zijn, Zij
B
die, haar, Hij
C
dat, haar, Hij
D
die, zijn, Zij

Slide 37 - Quizvraag