Havo 3 natuurkunde §3.2 Huiswerk bespreking

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Met welke formule bereken je de hoeveelheid warmte die nodig is om een hoeveelheid stof te verwarmen tot een bepaalde temperatuur?
A
B
C
D

Slide 2 - Quizvraag

Je verwarmt 100 g aceton van 20 °C tot 75 °C.
De soortelijke warmte van aceton is 2,2 J/(g °C).

Met welke uitwerking bereken je de toegevoerde warmte?
A
B
C
D

Slide 3 - Quizvraag

Vraag 1a:
Kies de twee energiesoorten aan waarop de warmtebronnen werken die je thuis gebruikt.
A
Bewegingsenergie
B
Chemische energie
C
Stralingsenergie
D
Electrische energie

Slide 4 - Quizvraag

Vraag 1b:
Geef aan welke energieomzetting plaatsvindt in de ketel van de centrale verwarming.

Slide 5 - Open vraag

Vraag 1c:
Waarom zijn de pijlen in een energiestroomdiagram links en rechts even hoog?

Slide 6 - Open vraag

Vraag 1d:
Wat wordt bedoeld met ‘de soortelijke warmte van water is 4,2 J/(g °C)’?

Slide 7 - Open vraag

Vraag 2a:
Bekijk de afbeelding van de
Beschrijf op welke manier het water in een
warmtemeter wordt verwarmd.

Slide 8 - Open vraag

Vraag 2b:
Beschrijf hoe wordt voorkomen dat er warmte uit de warmtemeter weglekt.

Slide 9 - Open vraag

Vraag 2c
Beschrijf wat je moet doen om de warmte zo gelijkmatig mogelijk te verdelen.

Slide 10 - Open vraag

Vraag 2d:
Beschrijf hoe je de temperatuur van het water in de warmtemeter kunt meten.

Slide 11 - Open vraag

Vraag 3a: In de figuur zie je drie warmtebronnen.
Schrijf van elke warmtebron op welke brandstof erin wordt verbrand.

Slide 12 - Open vraag

Vraag 3b:
Hoe heet de vorm van energie die deze warmtebronnen verbruiken?

Slide 13 - Open vraag

a. Teken in figuur 8 een energiestroomdiagram.
b. Schrijf in de pijlen van het energiestroomdiagram hoe de energiesoort heet:
Die de waterkoker opneemt en die de waterkoker afgeeft.

Slide 14 - Open vraag

Vraag 5:
Vraag 5
Epke verwarmt 100 mL water met een brander. Om de 30 s meet hij de temperatuur. In het diagram in figuur 9 is een grafiek van zijn meetresultaten afgedrukt.
Daarna verwarmt Epke 150 mL water. De gasbrander brandt met een even grote en hete vlam als de eerste keer. Ook nu meet hij om de 30 s de temperatuur.
Hoelang duurt het opwarmen tot het kookpunt nu? Schets in de figuur de grafiek van deze proef met 150 mL water.

Slide 15 - Open vraag

Vraag 6a:
Leontien heeft 150 g water verwarmd in een warmtemeter. In figuur 10 zie je de grafiek die ze van haar proef heeft gemaakt.
Bereken hoeveel warmte het water in 15 minuten opneemt.

Slide 16 - Open vraag

Vraag 6b:
Bereken het vermogen van het verwarmingselement.

Slide 17 - Open vraag

Vraag 6c: De uitkomst bij opdracht b zal iets te laag zijn, vergeleken met het werkelijke vermogen.
Waaraan ligt dat?

Slide 18 - Open vraag

Vraag 7a Jos heeft eerst 100 g van vloeistof A in een warmtemeter verwarmd en daarna 100 g van vloeistof B. Hij heeft in beide gevallen hetzelfde verwarmingselement van 12 W gebruikt. In figuur 11 zie je de grafieken die hij van de twee proeven heeft gemaakt.
Welke vloeistof heeft de grootste soortelijke warmte? Waaraan zie je dat?

Slide 19 - Open vraag

Vraag 7b:
Welke van deze twee vloeistoffen zou water kunnen zijn?
A
Vloeistof A
B
Vloeistof B
C
Geen van beide
D
Beide

Slide 20 - Quizvraag

Licht je antwoord van vraag 7b toe met een berekening.

Slide 21 - Open vraag

Vraag 8:
Joan vult de waterkoker in figuur 12 helemaal met water van 20 °C. Daarna zet ze het apparaat aan.
Bereken hoelang het minstens duurt voordat het water kookt.
Geef je antwoord in minuten.

Slide 22 - Open vraag

Het condenseren van ammoniak vindt plaats bij een hoge druk.

a
Leg met het deeltjesmodel uit dat het condenseren dan gemakkelijker gaat.

Slide 23 - Open vraag

Slide 24 - Tekstslide