• Kennen heeft te maken met iets weten of geleerd hebben. Bijvoorbeeld: Birgit kent de tekst van het liedje uit haar hoofd.
• Kunnen betekent in staat zijn om iets te doen. Bijvoorbeeld: Ik kan vanmiddag mee naar de stad.
• Liggen heeft te maken met niet bewegen, met rust. Bijvoorbeeld: Mijn truien liggen boven in de kast.
• Leggen heeft te maken met iets doen, met actie. Bijvoorbeeld: Tijn legt de boodschappen in het karretje. Of: De kip legt een ei.