H3 - P4 - week 1 - les 2 - Literatuuropdracht en Grammatica H3TTO

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
takkenl@farel.nl
Aanwezig op: maandag, dinsdag, woensdag en vrijdag (SWS)
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
takkenl@farel.nl
Aanwezig op: maandag, dinsdag, woensdag en vrijdag (SWS)

Slide 1 - Tekstslide

- Welkom 
- Planning komende periode
- Literatuuropdracht P4
- Grammatica 

Doel:

- Je weet wat er de komende periode van je verwacht wordt
- Je weet weer hoe het zit met grammatica zinsdelen 


Vandaag in de les:

Slide 2 - Tekstslide

Planning komende periode

Slide 3 - Tekstslide

Literatuuropdracht

Slide 4 - Tekstslide

Wat zie je allemaal
op dit plaatje?
Grammatica zinsdelen

Slide 5 - Tekstslide

Een zin kan uit de volgende onderdelen bestaan:

- Een actie;
- Een uitvoerder;
- Een voorwerp waarmee de handeling uitgevoerd wordt;
- Iemand waarvoor iets gedaan wordt/ aan wie iets geven wordt;
- Een tijd waarop iets gebeurt;
- Een plaats waar iets gebeurt;
- Een manier waarop iets gebeurt.
- Extra informatie over de inhoud van een zinsdeel (geen los zinsdeel)


Grammatica zinsdelen

Slide 6 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen - rollen

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Valentie 
  • Je gebruikt alleen de rollen 'iemand', 'iets', 'aan/voor iemand'
  • Het gaat om het minimale aantal rollen dat een werkwoord nodig heeft. 

Voorbeeld: 
trappen heeft twee rollen: IEMAND trapt IETS/IEMAND

Slide 9 - Tekstslide

Hoeveel rollen heeft het werkwoord 'presenteren'
A
1
B
2
C
3

Slide 10 - Quizvraag

Hoeveel rollen heeft het werkwoord 'verzorgen'
A
1
B
2
C
3

Slide 11 - Quizvraag

Hoeveel rollen heeft het werkwoord 'ontploffen'
A
1
B
2
C
3

Slide 12 - Quizvraag

valentie en ontleden 
  • persoonsvorm (pv)  (zin in andere tijd zetten, woord dat verandert is de persoonsvorm.) 
  • onderwerp (ow)  (wie of wat +pv)
  • werkwoordelijke gezegde (wg) (alle werkwoorden in de zin, ook de pv)
  • lijdend voorwerp (lv)  (wie of wat + wg + ow)
  • meewerkend voorwerp (mv)  (aan wie of voor wie + wg + ow +lv)
  • bijwoordelijke bepaling (bwb) (alle onderdelen in de zin die je nog niet benoemd hebt. Geeft vaak een tijd of plaats aan)

Slide 13 - Tekstslide

Een zin kan uit de volgende onderdelen bestaan:

- Een actie;

- Een uitvoerder;

- Een voorwerp waarmee de handeling uitgevoerd ;

- Iemand waarvoor iets gedaan wordt/ aan wie iets geven wordt;

- Een tijd waarop iets gebeurt;

- Een plaats waar iets gebeurt;

- Een manier waarop iets gebeurt.

- Extra informatie binnen een zinsdeel
Onderwerp
persoonsvorm/ gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling
Bijvoegelijke bepaling

Slide 14 - Sleepvraag

valentie en ontleden 
  • Het aantal rollen dat een werkwoord heeft, vertelt jou hoeveel zinsdelen je waarschijnlijk gaat vinden. 
  • de zinsdelen onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp zíjn die rollen. 
  • een persoonsvorm en werkwoordelijk gezegd heeft iedere zin en horen niet bij de rollen. 
  • de bijwoordelijke bepaling staat ook los van de rollen. Er kunnen 0, 1, 2, 3 en zelfs nog meer bwb's in een zin zitten. 

Slide 15 - Tekstslide

valentie en ontleden 
De oude oma bereidt in haar keuken iedere dag een verse, gezonde maaltijd. 
pv =                                           bereidt 
hoeveel rollen? 2 ->          iemand bereidt iets 
hoeveel zinsdelen? ->     ow, lijdend voorwerp 
wg =                                          bereidt 
lv=                                              een verse, gezonde, maaltijd 
mv=                                           x
bwb=                                        in haar keuken, iedere dag

Slide 16 - Tekstslide

valentie en ontleden 
De kleine jongen vermaakte zich prima in de vakantie

Hoeveel rollen heeft het woord vermaken?


Slide 17 - Tekstslide

Verschillende zinsdelen:

Persoonsvorm:      andere tijd/ andere hoeveelheid
Onderwerp:        wie/wat + persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde:     OW doet iets -> alle werkwoorden in de zin
Naamwoordelijk gezegde:     OW is iets -> eigenschap ow en alle ww in de zin
Lijdend voorwerp:            wat/wie + gezegde + onderwerp
Meewerkend voorwerp:       aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling:     Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar…? Wanneer?
Bijvoeglijke bepaling:         bijvoeglijk naamwoord in een zinsdeel
Zinsdelen

Slide 18 - Tekstslide


A
Jongen
B
de kleine jongen
C
vermaakte
D
vakantie

Slide 19 - Quizvraag


A
1
B
2
C
3

Slide 20 - Quizvraag


A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 21 - Quizvraag


Slide 22 - Open vraag


A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
lijdend voorwerp

Slide 23 - Quizvraag


A
meewerkend voorwerp
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
bijvoeglijke bepaling

Slide 24 - Quizvraag


A
meewerkend voorwerp
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
bijvoeglijke bepaling

Slide 25 - Quizvraag

Wat heb je nodig:
Oefenblad H30 + theorie H30

Benoem per zin van opdracht 1, 2 en 3 
- Persoonsvorm
- Aantal rollen (valentie)
- Onderwerp
- Soort gezegde (werkwoordelijk/naamwoordelijk)
- Benoem het gezegde 

Afhankelijk van valentie:
- lijdend voorwerp 
- Meewerkend voorwerp

- Bijvoeglijke bepaling
- Bijwoordelijke bepaling
- Bijstelling


Aan de slag:

Slide 26 - Tekstslide