In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Nederlands
26-09-'23
2e lesuur 09.00-09.45u
Slide 1 - Tekstslide
Programma
1. Herhaling van de belangrijke stof!
2. Oefenen en oefenen
3. Extra tijd?
Slide 2 - Tekstslide
Eens kijken wat jullie al weten..
Slide 3 - Tekstslide
Wanneer je een woord in een tekst tegenkomt dat je niet kent. Waar kun je dan gebruik van maken?
A
Iemand naast je om hulp vragen.
B
Een woordraadstrategie toepassen.
C
Ik lees gewoon verder.
D
De zin ontleden.
Slide 4 - Quizvraag
De volgende vragen gaan over: Woordraadstrategieën.
Slide 5 - Tekstslide
Je kunt de betekenis van een onbekend woord soms vinden doordat er in de tekst een tegenstelling van dat woord staat. Een tegenstelling is een woord dat
A
hetzelfde betekent, maar dan anders wordt geschreven.
B
hetzelfde wordt geschreven, maar iets anders betekent.
C
precies het tegenovergestelde betekent
Slide 6 - Quizvraag
Aan welke woorden kun je zien dat er een tegenstelling in de tekst staat?
A
maar, echter, toch, daarentegen
B
en, want, omdat
Slide 7 - Quizvraag
Als je de betekenis van een woord niet kent, kun je op zoek gaan naar een bekend deel in dat woord.
Slide 8 - Tekstslide
Bij welke woorden kun je deze strategie toepassen?
A
Samengestelde woorden, woorden met en voorvoegsel en woorden met een achtervoegsel.
B
Woorden die je kunt herkennen door dat je ze kunt verkleinen.
C
Woorden waar je -en , -s achter kunt zetten.
D
Woorden die niet vaak voorkomen.
Slide 9 - Quizvraag
Geef een voorbeeld van een samengesteld woord.
Slide 10 - Open vraag
Geef een voorbeeld van een woord met een voorvoegsel.
Slide 11 - Open vraag
Geef een voorbeeld van een woord met een achtervoegsel.
Slide 12 - Open vraag
Noteer de tegenstelling van het volgende woord: smaakvol
Slide 13 - Open vraag
Noteer de tegenstelling van het volgende woord: onbetrouwbaar
Slide 14 - Open vraag
Noteer de tegenstelling van het volgende woord: kleurloos
Slide 15 - Open vraag
Welke woordraadstrategie pas je toe bij het woord: meesterverteller
A
bekend woorddeel – delen van het woord
B
bekend woorddeel – voorvoegsel
C
bekend woorddeel – achtervoegsel
D
D tegenstelling
Slide 16 - Quizvraag
Welke woordraadstrategie pas je toe bij het woord: erbuiten
A
bekend woorddeel – delen van het woord
B
bekend woorddeel – voorvoegsel
C
bekend woorddeel – achtervoegsel
D
D tegenstelling
Slide 17 - Quizvraag
Welke woordraadstrategie pas je toe bij het woord: boordevol
A
bekend woorddeel – delen van het woord
B
bekend woorddeel – voorvoegsel
C
bekend woorddeel – achtervoegsel
D
D tegenstelling
Slide 18 - Quizvraag
Welke woordraadstrategie pas je toe bij het woord: kartonboek
A
bekend woorddeel – delen van het woord
B
bekend woorddeel – voorvoegsel
C
bekend woorddeel – achtervoegsel
D
D tegenstelling
Slide 19 - Quizvraag
Noteer de tegenstellingen van: grote, overdag en binnen.
Slide 20 - Open vraag
Alinea’s en kernzinnen Een tekst is meestal verdeeld in alinea’s. Een alinea bestaat uit:
A
twee zinnen.
B
een inleiding, een kern en een slot.
C
een aantal zinnen die bij elkaar horen, omdat ze over hetzelfde deelonderwerp gaan.
D
een paar plaatjes, zinnen en tussenkopjes die over hetzelfde onderwerp gaan.
Slide 21 - Quizvraag
Wat is waar? Zo herken je een alinea:
A
Er staat altijd een tussenkopje boven.
B
Een alinea begint altijd op de volgende bladzijde.
C
Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
D
Aan het nummertje voor de alinea.
Slide 22 - Quizvraag
De belangrijkste informatie van een alinea staat in de kernzin. Waar vind je de kernzin meestal?
A
Midden in de alinea.
B
De kernzin is het tussenkopje.
C
De eerste, tweede of de laatste zin van de alinea.
Slide 23 - Quizvraag
In teksten hebben zinnen en alinea’s met elkaar te maken. Ze houden verband met elkaar. Aan een signaalwoord zie je met welk verband je te maken hebt.
Slide 24 - Tekstslide
Er zijn drie soorten tekstverbanden. Welke zijn dat?
A
Tegenstelling, uitleg en alinea's.
B
Opsomming, tijdsvolgorde en voorbeeld.
C
Tussenkopjes, plaatjes en titels.
Slide 25 - Quizvraag
Een opsomming kun je herkennen aan de volgende signaalwoorden:
A
ten eerste, ten tweede, ten derde (enz.)
B
maar, echter, toch, wel.
C
zo, net zo, net als, evenals
D
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens.
Slide 26 - Quizvraag
Extraatje:
Je kunt een opsomming ook herkennen aan streepjes (–), dots (•), getallen (1, 2, 3) of een dubbele punt (:).
Slide 27 - Tekstslide
Het verband tijdsvolgorde kun je herkennen aan de volgende signaalwoorden:
A
ten eerste, ten tweede, ten derde (enz.)
B
maar, echter, toch, wel.
C
zo, net zo, net als, evenals
D
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens.
Slide 28 - Quizvraag
Het verband voorbeeld (toelichting) kun je herkennen aan de volgende signaalwoorden:
A
ten eerste, ten tweede, ten derde (enz.)
B
maar, echter, toch, wel.
C
bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, neem nou.
D
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens.
Slide 29 - Quizvraag
Waaraan herken je de opsomming onder ‘Ingrediënten’?
Slide 30 - Open vraag
Welk verband herken je in de stappen onder het kopje ‘Aan de slag’?
Slide 31 - Open vraag
Goed gedaan!
Slide 32 - Tekstslide
Wat kun jij zelf nog doen?
De opdrachten maken op je iPad. Als het goed is, weet je nu wel een beetje wat je al kan en wat je misschien nog lastig vindt. Oefen de onderdelen die je nog lastig vindt als voorbereiding op de toets!
Slide 33 - Tekstslide
Heb je verder nog vragen? Zoek me op!
Slide 34 - Tekstslide
Extra
Op Magister heb ik een document geüpload met extra theorie. Als je het fijn vindt kun je deze nog doorlezen.