4. De kinderen pakken hun mutsen. Ze liggen in de kast.
Ze is: de kinderen / hun mutsen
5. Het meisje speelt een spelletje. Het zit in een doos.
Het is: het meisje / het spelletje
6. Onze auto staat naast de weg. Hij is kapot.
Hij is: onze auto / de weg
7. Lotte en haar moeder halen pillen bij de apotheek. Ze zitten in een doosje.
Ze is: Lotte en haar moeder / de pillen