4.8 grammatica woordsoorten - persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
4.8
Grammatica woordsoorten
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Nederlands
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1
In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
4.8
Grammatica woordsoorten
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Nederlands
Slide 1 - Tekstslide
Stillezen
timer
10:00
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
kan ik het persoonlijk voornaamwoordherkennen en benoemen in een zin.
kan ik het bezittelijk voornaamwoordherkennen en benoemen in een zin.
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
De tandarts is vandaag afwezig, want is ziek.
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op
Wanneer gaan verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet per dag?
hij
je
ik
hem
zij
Slide 5 - Sleepvraag
Persoonlijk en bezittelijk vnw
Een pers. vnw duidt een persoon of ding aan: Ik ben verliefd, ze zijn erg mooi, die vriendin van jou.
Een bez. vnw geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Mijn jas, onze fietsen, haar bekendste liedje.
Slide 6 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoord
Slide 7 - Tekstslide
Persoonlijk of bezittelijk?
Sommige woordsoorten (je, haar , ons, jullie, hun) kunnen zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord zijn. Je kunt dan het volgende trucje toepassen: - Een pers. vnw kun je vervangen door hijof hem. - Een bez. vnw kun je vervangen door zijn.
1. Is die kat van jullie ziek? --> Is die kat van hem ziek? jullie = pers vnw. 2. Dat is ons huis. --> Dat is zijn huis. ons = bez. vnw
Slide 8 - Tekstslide
Wat is het pers. vnw?
Ik kijk televisie met mijn broertje.
Slide 9 - Open vraag
Wat is het pers. vnw?
Zij geeft mij altijd complimentjes.
A
zij
B
mij
C
zij en mij
D
Er zit geen pers. vnw. in.
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het bez. vnw? Heb je mijn tas terug gegeven?
Slide 11 - Open vraag
Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord naar het juiste persoonlijk voornaamwoord.
ik
jij
hij
wij
zij (meervoud)
zijn
hun
mijn
onze
jouw
Slide 12 - Sleepvraag
Zij kijkt ons doordringend aan.
ONS:
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
Slide 13 - Quizvraag
Ons idee is om een taart te bakken.
ONS:
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 14 - Quizvraag
Benoem het persoonlijk voornaamwoord. Hebben jullie je boek al terug?
A
jullie
B
je
C
al
D
je boek
Slide 15 - Quizvraag
Hij ging met haar naar zijn ouders.
Hoe veel pers. vnw zitten erin?
A
0
B
1
C
2
D
3
Slide 16 - Quizvraag
Hij ging met haar naar zijn ouders.
Welke is een bezittelijk vnw?
A
hij
B
haar
C
zijn
D
zijn ouders
Slide 17 - Quizvraag
Vul in:
Meneer, wilt .... iets drinken?
A
u (pers. vnw)
B
uw (pers. vnw)
C
u (bez. vnw)
D
uw (bez. vnw)
Slide 18 - Quizvraag
Vul in:
Is dit .... telefoon?
A
jou (pers. vnw)
B
jouw (bez. vnw)
C
jou (bez. vnw)
D
jouw (pers. vnw)
Slide 19 - Quizvraag
Vul in:
Ja, deze telefoon is van ....
A
jou (pers. vnw)
B
jouw (pers vnw.)
C
jou (bez. vnw)
D
jouw (bez. vnw)
Slide 20 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
De moeder is van mijn.
B
Het is mijn moeder.
C
Me moeder belt op.
D
Het is mij moeder.
Slide 21 - Quizvraag
Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
me =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 22 - Quizvraag
Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
Jullie
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 23 - Quizvraag
Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
Jullie
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 24 - Quizvraag
Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
Mijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 25 - Quizvraag
Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
Zijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 26 - Quizvraag
Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
jou =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 27 - Quizvraag
Het wordt vandaag mooi weer. We gaan naar het strand.
Slide 28 - Tekstslide
Het wordt vandaag mooi weer, dus we gaan naar het strand.
Slide 29 - Tekstslide
Enkelvoudige zin
Zin met één persoonsvorm
Samengestelde zin
Zin met twee of meer persoonsvormen
Slide 30 - Tekstslide
Voorbeeld enkelvoudige zin
Het wordt slecht weer vandaag.
Ik ga vandaag naar de Action.
Hij kijkt veel naar Star Wars.
Slide 31 - Tekstslide
Voorbeeld samengestelde zin
Toen de zomervakantie dichterbij kwam, werden de leerlingen minder gemotiveerd.
Hij kijkt veel naar Star Wars en schrijft daar over op zijn website.
Slide 32 - Tekstslide
Drie studerende kinderen kunnen een flinke kostenpost worden voor ouders.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin
Slide 33 - Quizvraag
Ik zou vandaag best in bed willen blijven.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin
Slide 34 - Quizvraag
Als je nu naar huis gaat, regen je flink nat.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin
Slide 35 - Quizvraag
Voegwoorden
Voegwoorden zijn een soort cement.
Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken.
Slide 36 - Tekstslide
Voegwoorden
Verbinden zinnen, woorden of woordgroepen met elkaar.