Grammatica herhalen 1.1, 2.1 en introduceren 3.1 en 3.2

Grammatica 2.1 en 2.2
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica 2.1 en 2.2

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden ook alweer?
A
Zegt wat iemand doet of overkomt
B
zegt wie of wat iets doet
C
geeft aan wat er gebeurd is

Slide 2 - Quizvraag

Persoonsvorm
Een werkwoord heeft verschillende vormen:
1. persoonsvorm: de werkwoordsvorm die je van tijd kunt veranderen. In elke zin staat 1 persoonsvorm! 

Voorbeeld: Ben gaat (ging) op bezoek bij zijn stagebedrijf
                        Waarom kunnen (konden) jullie niet afspreken?

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
Hoe vind je de persoonsvorm in de zin?
1. De zin vragend maken:
Eva gaat naar school -> Gaat Eva naar school?
2. De zin in een andere tijd zetten:
Eva gaat naar school -> Eva ging naar school. 

Slide 4 - Tekstslide

Andere werkwoorden in de zin
Naast de persoonsvorm kunnen in de zin ook andere werkwoorden staan: 
  • Infinitief: het hele werkwoord (werkwoord waaraan nog niks verandert is)----> sporten, werken, eten, slapen, dromen, lopen 
  • Voltooid deelwoord: geeft aan dat iets eerder is gebeurd-----> gebeld, overgemaakt, uitgenodigd, geslagen, 

Slide 5 - Tekstslide

Is 'afspreken' een persoonsvorm, infinitief of voltooid deelwoord?

Wanneer zullen zij weer eens afspreken?

A
persoonsvorm
B
infinitief
C
voltooid deelwoord

Slide 6 - Quizvraag

Welk vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?
Mijn collega komt altijd op de fiets.
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm en voltooid deelwoord

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de infinitief?
A
zit
B
zat
C
zitten
D
zaten

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een infinitief
A
Het hele werkwoord
B
De hij-vorm van het werkwoord
C
Als je de zin vragend maakt komt deze vooraan
D
Wie/wat + werkwoorden

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de infinitief?
A
bewegen
B
beweeg
C
bewoog
D
beweegt

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord?
A
loop
B
liep
C
gelopen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord
A
gefietst
B
fietsen
C
fietsten

Slide 12 - Quizvraag

Onderwerp
Het onderwerp van de zin vind je door te vragen: wie/wat + gezegde

voorbeeld: Pim is klaar met werken. Wie is klaar met werken? ->                          Pim=onderwerp
voorbeeld: De sportschool werd gesloten. Wie/wat werd gesloten?--> de sportschool=onderwerp

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de zin?: De deur van de school is op slot

Slide 14 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin:

Debbie geeft een les grammatica
A
grammatica
B
Debbie
C
geeft
D
een les

Slide 15 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
  1. In de tegenwoordige tijd kan de persoonvorm uitsluitend een -t of -en krijgen. 
  2. Er komt dus in de tegenwoordige tijd nooit een -d na ik-vorm


Gebruik een vorm van het werkwoord lopen om te horen of er een -t achter de -ik vorm komt-> loop je? dus ook: vind je?
                                          loopt je zus? dus ook: vindt je zin?

Slide 16 - Tekstslide

Oefenen
1. Als jij nu de flyers.......(A) ..........(B) de bezorger ze vanmiddag. 
   uitdraaien, verspreiden
2. Het......(A) belangrijk dat we rekening.......(B) met alle risico's
    zijn, houden
3. ........(A) u het goed als ik straks even op bezoek.......(B)?
  vinden, komen
4. Ik.........(A) dat je hem flink...........(B) met zo'n opmerking
   vermoeden, beledigen

Slide 17 - Tekstslide

Persoonsvorm in de verleden tijd
Je maakt de verleden tijd door achter de ik-vorm -de(n) of te(n) te zetten: 
enkelvoud:                             ik vorm+te-----> ik fiets+ te
                                                    ik vorm+de----> Rens antwoord +de
meervoud:                             ik vorm+ten---> wij wacht +ten
                                                    ik vorm+den--> Pien en Bo wandel+den


Slide 18 - Tekstslide

't ex-fokschaap (verleden tijd)
Meestal hoor je wel of je -te(n) of -de(n) moet gebruiken. Twijfel je? Gebruik de letters t x f k s ch en p uit 't ex-fokschaap:
1. bepaal wat het hele werkwoord is (bijv wachten)
2. haal -en van het werkwoord af (=wacht)
3. de laatste medeklinker die overblijft, zoek je op in 't ex-fokschaap (=t)
4. staat de medeklinker in 't ex-fokschaap? --> ik vorm+te(n) (=wachtte)

Als de medeklinker niet in 't ex-fokschaap staat--> ik vorm+de (n)

Slide 19 - Tekstslide

Schrijf de persoonsvorm in de verleden tijd 
leiden
Het fietspad ..... naar een meertje
wedden
Hans ..... met Joris wie het eerst in het water was. 
kleden 
Snel ....... de jongens zich om.
rennen
Hans & Jorris ..... tegelijk naar het water.
schudden
Mijn vriend.......de antwoorden op die vragen zo uit zijn mouw. 
wachten
De hele ochtend...........ik op een telefoontje.

Slide 20 - Tekstslide