begrijp je het verschil tussen hoogconjunctuur en laagconjunctuur
weet je wat groei van het (reele) BBP is.
Slide 8 - Tekstslide
vraagkant van de economie (conjunctuur)
productiecapaciteit, aanbod (structuur)
Slide 9 - Tekstslide
conjunctuur
Conjunctuur = schommelingen in de groei van het reeel BBP
BBP: waarde productie van goederen en diensten in een land (in een jaar)
BBP is veranderlijk in de tijd, waardoor?
waarom verandert de productie?
wat is de relatie tussen productie (aanbod) en vraag (bestedingen: C, I, O, E, M)
Slide 10 - Tekstslide
conjunctuur
Conjunctuur = schommelingen in de groei van het reeel BBP rondom de trend
Wat is reeel BBP
Slide 11 - Tekstslide
(nieuw-oud)/oud x 100% = (675-650)/650 x 100% = 3,8% >>> indexcijfer: 103,8 Reeel = nominaal/prijs = 103,8/102 x 100 = 101,8
Slide 12 - Tekstslide
nominaal en reeel
Nominaal is een getal, een bedrag een hoeveelheid. VOORBEELD € 1.000 Reeel wordt uitgedrukt in producten, diensten >>> KOOPKRACHT
Van nominaal naar reeel ga je altijd als volgt te werk:
Neem het nominale bedrag of getal
Bepaal het prijsniveau (CPI)
Deel het nominale bedrag door de prijzen
Slide 13 - Tekstslide
nominaal en reeel
Voorbeeld:
In jaar 1 heb je € 1.000 (nomimaal), de prijzen van smartphones zijn € 200 (prijs). Het prijsniveau is 100 (omdat dit het startpunt is)
€ 1.000/100 x 100 = €1.000 (iedere € 1.000 heeft een koopkracht van € 1.000)
Je kunt €1.000/€200 = 5 smartphones (REEEL) kopen
In jaar 2 is het prijsindex 125. Je berekent dat een smartphone nu 200 X1,25 = 250 kost
Je kunt nu reeel 1000/250 = 4 smartphones kopen ofwel 1 smartphone minder: 20% minder!!
Jouw € 1000 van jaar 1 is in jaar 2 nog maar € 1000/1,25 = 800 waard.
Inflatie is 25% >> Koopkrachtdaling is 20%
Slide 14 - Tekstslide
groei?
Gewoonlijk is groei, een toename van >0%
Groei meet verandering en kan ook negatief zijn.
Als de groei negatief is (krimp).
recessie: twee of meer kwartalen krimp
Slide 15 - Tekstslide
De conjunctuur: schommelingen in de groei van reeel BBP rondom de trend laagconjunctuur is meestal niet een krimp, maar is slechts een lagere groei
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Nakijken
21.6
Slide 18 - Tekstslide
aan de slag
Lezen 21.1 Maken 21.4 en 21.5
Slide 19 - Tekstslide
huiswerk
Lezen 21.1 Maken 21.4 en 21.5
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
De conjunctuur: schommelingen in de groei van reeel BBP rondom de trend laagconjunctuur is meestal niet een krimp, maar is slechts een lagere groei
Slide 23 - Tekstslide
waarom rekening houden met inflatie?
Voorbeeld (niet realistisch overigens, wel leerzaam)
Je bent ondernemer. Je koopt stoelen in voor € 62,50 en verkoopt voor € 125 Jouw kapitaal is €250 Bij start: 4 stoelen x€62,50= € 250 Je maakt een omzet van € 500 en winst van €250.
Prijzen verdubbelen ieder jaar. Je vindt dat niet belangrijk, je geeft je gehele winst uit.
In jaar 2: inkoop 2 stoelen (2x €125). De verkoopprijs stijgt 100%. De winst is weer € 250.
In jaar 3: inkoop 1 stoelen (1x €250). De verkoopprijs stijgt 100%. De winst is weer € 250.
In jaar 4: inkoop nul stoelen. Er is geen winst meer
Slide 24 - Tekstslide
je bepaalt inflatie (stijging algemeen prijspeil) door eerst te kijken waaraan geld wordt uitgegeven
en dat vermenigvuldig je met de prijsstijgingen per bestedingscategorie
Slide 25 - Tekstslide
uitleg
deflatie: prijzen dalen
wat doen consumenten als de prijzen dalen?
Slide 26 - Tekstslide
doel van de les
Conjunctuur betekent schommelingen in groei reeel BBP rond de trend
Hoogconjunctuur: groei boven de trend Laagconjunctuur: groei onder de trend