3v - connaitre Poser une question

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Qu'est-ce qu'on va faire?
- Grammaire: 
- uitleg les devoirs: we gaan simpel koken

C (futur simple)
G (verbe Connaître)
I (poser une question)

Slide 2 - Tekstslide

Qu'est-ce que on va faire aujourd'hui?
 
  • le verbe 'connaître'

  • Poser une question

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden :

CONNAÎTRE

Leer ze  in deze tijden:
Présent - Passé Composé - Imparfait - Futur Simple -
-RE (Présent)

connais
connais
connaît
connaissons
connaissez
connaissent

Passé Composé: -u
J'ai connu

Slide 4 - Tekstslide

Imparfait: ovt ik kende

basis: de nous-vorm in de Présent dus connaissons

Haal -ons eraf en zet de uitgang erbij:
je- ais
tu-ais
il-ait
elle-ait
on-ait
nous-ions
vous-iez
ils-aient
elles-aient

Slide 5 - Tekstslide

Futur Simple toekomende tijd
ik zal kennen:

Basis: pak het hele werkwoord en zet de uitgang erachter.

Let op de -e vervalt van connaître-->connaîtr
je-ai
tu-as
il-a
elle-a
on-a
nous-ons
vous-ez
ils-ONT
elles-ONT

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de present?
A
Tu connaissais
B
Tu connais
C
Tu connaîtras
D
Tu connaître

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de passé composé?
A
Elle a connu
B
Elle connaissait
C
Elle est connue
D
Elle connaîtrait

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de futur simple?
A
Je connaîtrais
B
Je connaîtrai
C
Je connaissais
D
Je suis connu

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de imparfait?
A
Ils ont connu
B
Ils sont connus
C
Ils connaîtraient
D
Ils connaissaient

Slide 10 - Quizvraag

Tu sais poser une question?

Slide 11 - Tekstslide

Poser une question
(Welke vragen kennen we al?)

Slide 12 - Woordweb

Comment poser une question?

Slide 13 - Tekstslide

Quel sont les 3 manières pour poser une question?

Slide 14 - Open vraag

Poser une question
Elle joue au foot.
Elle joue au foot?
Joue-t-elle au foot?
Est-ce qu' elle joue au foot?

Slide 15 - Tekstslide

Welke vraag is een inversie/omkering
A
Vous parlez français?
B
Parlez-vous français?
C
Parlez vous français?
D
Est-ce que vous parlez français?

Slide 16 - Quizvraag

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu est-ce que fais du foot?
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 17 - Quizvraag

Maak de zin vragend met est- ce que

Il a visité ses parents.

Slide 18 - Open vraag

Vraagwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Poser une question
Tu fais du sport. (quand)-> vraagwoord
  1. Tu fais du sport quand?
  2. Quand fais-tu du sport?
  3. Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 20 - Tekstslide

qui
quand

Slide 21 - Sleepvraag

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord:
Tu fais du sport quand?
A
fais
B
du
C
sport
D
quand

Slide 22 - Quizvraag

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 23 - Quizvraag

.............. tu vas faire ce week-end?
A
quand
B
qu'est-ce que
C
combien
D
quel

Slide 24 - Quizvraag

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 25 - Quizvraag

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 26 - Quizvraag

HHetet vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 27 - Tekstslide

Het vraagwoord quel
 quel        ->  verandert mee met het znw waar het bij hoort

mnl ev    ->    quel
vrl    ev    ->     quelle
mnl mv  ->     quels
vrl    mv  ->     quelles  

Slide 28 - Tekstslide

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 29 - Quizvraag

............. sont les meilleures notes de classe?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 30 - Quizvraag

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 31 - Quizvraag

Les devoirs
- leer A/B/E/F/H vocabulaire en neem de grammatica chapitre 3    door
-lees bron H en maak 27,30 herhaal I en maak 31D,32,33
-phrases clés J en maak 34 D,36
-begin aan de kookopdracht, inleverdatum uiterlijk 11 april

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide