BBL les 4, met sprinkhanen op je bord luisteren

BBL Nederlands P1
les 4
eenjarige BBL
gemaakt door CW 
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

BBL Nederlands P1
les 4
eenjarige BBL
gemaakt door CW 

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • planner hele periode staat op Teams en voor de liefhebber op papier
  • spelling en grammatica - oefentoets gemaakt, nakijken/nagekeken en wat moet je nog oefenen?
  • Huiswerk was instructie schrijven- bespreken 
  • luisteren en aantekeningen maken
  • onderwerp en persoonsvorm - werkwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Welke onderwerpen uit spelling en grammatica vind je lastig en wil je nog oefenen (n.a.v. de oefentoets).

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Huiswerk- Instructie
Wissel je instructie uit met een klasgenoot. Geef elkaar feedback: wat is duidelijk? Wat kan beter? 
timer
8:00

Slide 5 - Tekstslide

Huiswerk Instructie: wat heb je van de feedback en de opdracht geleerd?

Slide 6 - Open vraag

Sprinkhanen op je bord
luisteren, aantekeningen maken en vragen beantwoorden over een luistertekst

Slide 7 - Tekstslide

Aantekeningen maken
Je kijkt zo naar een speciale aflevering van het Jeugdjournaal (niet via LessonUp).
Opdracht: maak aantekeningen in steekwoorden, zodat je het belangrijkste van de uitzending kunt samenvatten en vragen kunt beantwoorden.


Slide 8 - Tekstslide

Luisteren en aantekeningen maken
Nieuwsbegrip 2021-2022 week 46


https://school.nieuwsbegrip.nl/docent/dashboard/2021/46

Slide 9 - Tekstslide

insecten
Insecten (Insecta) zijn een klasse van zespotige, ongewervelde dieren die behoren tot de geleedpotigen (Arthropoda). Met meer dan een miljoen beschreven soorten vormen de insecten verreweg de grootste klasse binnen het dierenrijk. Geschat wordt dat er vele miljoenen soorten nog niet zijn beschreven en benoemd. Insecten komen voor in vrijwel alle leefomgevingen op aarde, met name op het land en in zoetwater. In de zeeën overheerst een andere groep geleedpotigen, de kreeftachtigen.
Alle insecten hebben een driedelig lichaam (kop, borststuk en achterlijf) dat omgeven is door een hard, chitineus exoskelet.
Welke insecten ken je?

Slide 10 - Woordweb


Welke insecten zijn nu door Europa
goedgekeurd als voedsel voor
mensen?
A
vliegen
B
mieren
C
krekels
D
sprinkhanen

Slide 11 - Quizvraag


Welke insecten werden al eerder als voedsel geaccepteerd door Europa?
A
vliegen
B
mieren
C
krekels
D
meelwormen

Slide 12 - Quizvraag


Welke insecten gaan we misschien de komende jaren ook eten?
A
de huiskrekel en de zwarte soldaatvlieg
B
de bij en de wesp
C
de tor en het lieveheersbeestje
D
de vlieg en de mug

Slide 13 - Quizvraag

Welke voordelen zitten er
aan het eten van insecten?

Slide 14 - Woordweb


Er zitten veel eiwitten in insecten?
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag


Insecten kweken kost veel ruimte.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag


Insecten hebben weinig voer nodig om te groeien.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag


Insecten hebben veel water nodig.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Voordelen
  • Er zitten veel eiwitten in. 
  • Het kweken van insecten kost weinig ruimte. 
  • Insecten hebben weinig voer nodig om te groeien. 
  • Er is weinig water nodig om ze te kweken. 

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het doel van deze luistertekst?

Slide 20 - Open vraag

Heeft het maken van aantekeningen je geholpen bij het luisteren en beantwoorden van de vragen?
Nee
een beetje
ja

Slide 21 - Poll

Huiswerkopdracht
Leesteksten op 2 niveaus lezen:
  • lees eerst de B-tekst over sprinkhanen eten
  • Beantwoord de vragen bij de B-tekst
  • Lees daarna de C-tekst
  • Welke verschillen vallen je op  je in een B- en een C-tekst

Slide 22 - Tekstslide

Werkwoordspelling

  1. Wat is een werkwoord?
  2. Wat is het onderwerp in een zin?
  3. Wat is de persoonsvorm in een zin?
  4. Hoe vervoegen we de persoonsvorm?

Slide 23 - Tekstslide

Werkwoordspelling
A
Makkie, kom maar op!
B
Redelijk, ik maak af en toe een foutje
C
Niet zo goed, ik maak regelmatig een fout
D
Moeilijk, ik begrijp er niks van

Slide 24 - Quizvraag

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 25 - Sleepvraag

Werkwoorden

Werkwoorden drukken uit wat je doet:
fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen...
maar geven ook aan wat je bent: zijn      
Jan is vrolijk    Ik ben docent

Het hele werkwoord = infinitief

Persoonsvorm: vorm van het werkwoord dat bij het onderwerp in de zin hoort.

Slide 26 - Tekstslide

Onderwerp (grammatica)
  • Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: "De persoon, die of  het dier of het ding dat iets doet óf de persoon/dier/ding die of dat wat iets is". 
  • Je vindt het onderwerp door de Wie- of Wat-vraag te stellen.
  • Voorbeeld: "De jongen luistert naar muziek". Wie luistert? De jongen = onderwerp

Slide 27 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in:
"Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in:
"De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zit
C
de man
D
zijn hond

Slide 29 - Quizvraag

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord 
  • De persoonsvorm is onlosmakelijk verbonden met het onderwerp in een zin
  • ! Als het onderwerp verandert van enkelvoud in meervoud, verandert de persoonsvorm mee: ik loop - wij lopen
  • Als de tijd verandert, verandert de persoonsvorm mee: ik loop vandaag - ik liep gisteren

Slide 30 - Tekstslide

Werkwoordspelling OTT

Wat betekent OTT?

Onvoltooid Tegenwoordige Tijd= nu/ heden
 = de activiteit is nog bezig 

Slide 31 - Tekstslide

Verleden tijd
Voltooide tijd
Tegen-woordige tijd
Hij beantwoordde de vraag.
De vraag is beantwoord.
Beantwoord je de vraag?
Hij schrijft
Hij schreef
Hij heeft geschreven
Ze is gestart.
Maria startte
gewandeld
wandelde
wandelt

Slide 32 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm in:
"De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zijn hond
C
de man
D
zit

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
"De verpleegkundigen hebben gisteren het nieuwe apparaat getest"
A
de verpleegkundigen
B
hebben
C
het nieuwe apparaat
D
getest

Slide 34 - Quizvraag

Welke persoonsvorm is juist?
Een groep kinderen ........... met de nieuwe legoblokjes.
A
speel
B
speelt
C
spelen
D
gespeeld

Slide 35 - Quizvraag

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 36 - Open vraag

Geef de persoonsvorm OTT
"Ik (werken)"
A
werk
B
werken
C
werkt
D
werkte

Slide 37 - Quizvraag

Huiswerkopdracht
Je krijgt twee leesteksten over insecten eten. Een tekst op B-niveau. Lees die eerst! Begrijp je alles? 
Lees daarna de tekst op niveau C. Begrijp je alles?
Noteer moeilijke woorden en zoek de betekenis op.
Volgende week krijg je enkele vragen over de teksten.

Voor de liefhebber: werkblad onderwerp en persoonsvorm

Slide 38 - Tekstslide

Hoe vond je deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Toelichting, of vragen of opmerkingen?

Slide 40 - Open vraag