Les 4 (13 september 2024)

L4 Wat doen we vandaag? 

1. Diataal: diaspel test. 
2. Zelfstandig lezen 

3. Debat
4. Herhaling Cursus 5, §3 (onderwerp) en §1 persoonsvorm. 
5. Cursus 5, §5 Werkwoordelijk gezegde 


6. Huiswerk komende week 

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecondary EducationAge 12

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

L4 Wat doen we vandaag? 

1. Diataal: diaspel test. 
2. Zelfstandig lezen 

3. Debat
4. Herhaling Cursus 5, §3 (onderwerp) en §1 persoonsvorm. 
5. Cursus 5, §5 Werkwoordelijk gezegde 


6. Huiswerk komende week 

Slide 1 - Tekstslide

Diataal toets: diaspel
- Ga naar www.diatoetsen.nl/login. Vul je gebruikersnaam in en je wachtwoord in - zie blad van diataal.
- Er staan 2 toetsen klaar: Diaspel (spelling/taal) & Diatekst (Begrijpend lezen)
- Start met "Diaspel" - gebruik een koptelefoon. "Diatekst" doen we volgende week online. 

- Klaar met "diaspel"? Lever je iPad en koptelefoon in en pak iets om te lezen - leesboek of tijdschrift

Slide 2 - Tekstslide

Debat: Mobiele telefoons zouden verboden moeten worden voor kinderen onder de 16 jaar. 
Argumenten voor: 



Argumenten tegen: 

Slide 3 - Tekstslide

Debat: Het is niet nodig om grammaticaal correct te schrijven.  
Argumenten voor: 



Argumenten tegen: 

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm ook alweer?

- De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
- (Bijna) Elke zin heeft een persoonsvorm.
- Elke zin heeft maar één persoonsvorm (behalve samengestelde zinnen!)  
-  Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.
-  Als je er een vraagzin van maakt, komt de persoonsvorm vooraan. Door de zin van tijd of getal te veranderen kan je de persoonsvorm vinden. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je zinsdelen?
Doe de zinsdeelproef: Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten.
Kijk welke woorden altijd naast elkaar blijven staan als je de zin verandert.

- Na het zesde lesuur / mogen / de leerlingen / naar huis.
- De leerlingen / mogen / na het zesde lesuur / naar huis. 
- Naar huis / mogen / de leerlingen / na het zesde lesuur. 
- Naar / mogen / de leerlingen / huis / na het zesde lesuur.
- na het / mogen / de leerlingen / naar huis / zesde lesuur.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de persoonvorm? "Mijn moeder doet elke woensdag boodschappen op de markt."

Slide 7 - Open vraag

Wat is de persoonvorm? "Op zondag ga ik altijd een heel eind wandelen met mijn hond."

Slide 8 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde (wg). 
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of wat het onderwerp ‘overkomt’.
  • Soms bevat het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (de persoonsvorm), soms zijn het er meer. 

  • Bij scheidbare werkwoorden horen alle stukjes van het werkwoord bij het werkwoordelijk gezegde.
    Bijvoorbeeld:
    – Thomas zet samen met Sofia de tent  op.
       pv = zet, wg = zet op (want het hele werkwoord is ‘opzetten’)

Slide 9 - Tekstslide

Even controleren:
De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Joris gaat vanavond skaten.

Persoonsvorm (pv) =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 11 - Quizvraag

Joris gaat vanavond skaten.

Het werkwoordelijk gezegde (WG)=
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 12 - Quizvraag

Joris gaat vanavond skaten.

Het onderwerp (OW) =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag

Cursus 5 Grammatica
 Werkwoordelijk gezegde
Maak van Cursus 5, Par 5: 
Opdracht 1 (met elkaar)
Opdracht 2. 
Opdracht 5. 

Slide 15 - Tekstslide

Nog even controleren:
Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Morgen ga ik fietsen naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga fietsen
C
fietsen

Slide 17 - Quizvraag

Lesafsluiting
Volgende week weer een online les. 

▪ Cursus 5 Grammatica   
§5 wwg maken opdracht 2 en 3  
  
▪ Cursus 1 meer dan lezen - voorbereiden op volgende les: §4 lees de theorie door en tekst 1-5 (blz 24-25)  
  
  

Slide 18 - Tekstslide