> Overleg in tweetallen.
> Noteer van deze zinnen het woord dat betrekking heeft op een ander woord / woordgroep.
> Noteer ook op welk woord/ welke woorden dat woord betrekking heeft.
1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.