Les 8 §14 betr. vnw

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* bespreken huiswerk
* theorie §14 betr.vnw
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* een betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw) in een zin herkennen en benoemen.

timer
10:00
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* bespreken huiswerk
* theorie §14 betr.vnw
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* een betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw) in een zin herkennen en benoemen.

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Opdracht in tweetallen
> Overleg in tweetallen.
> Noteer van deze zinnen het woord dat betrekking heeft op een ander woord / woordgroep.
> Noteer ook op welk woord/ welke woorden dat woord betrekking heeft.

1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.

timer
3:00

Slide 2 - Tekstslide

Bespreken
1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
die = betr. vnw en heeft betrekking op de sollicitant

2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
dat = betr. vnw en heeft betrekking op het boek

3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.
wat = betr. vnw en heeft betrekking op de hele zin ervoor

Slide 3 - Tekstslide

Keuzemoment
1. Lees zelf nogmaals de theorie en maak daarna opdrachten 2 t/m 4.
2. Doe mee met de uitleg en maak daarna de opdrachten.

Slide 4 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Betrekkelijke voornaamwoorden verwijzen naar een voorafgaand zinsdeel: het antecedent. 
  • Zij hebben dus betrekking op een ander in de zin genoemd zinsdeel. 
  • Betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat, wie en wat
  • Het antecedent staat meestal vlak voor het betr. vnw.

Slide 5 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden:
  • Die (tenzij je 'die' kunt vervangen door 'deze' - > aanw. vnw)
  • Dat (tenzij je 'dat' kunt vervangen door 'dit' - > aanw. vnw)
  • Wie (let op: wie, wat, welke kunnen ook vr.vnw zijn)
  • Wat  (let op: wie, wat, welke kunnen ook vr.vnw zijn)
  • (welke, hetgeen, waarmee: komen ook af en toe voor als betr. vnw)

Slide 6 - Tekstslide

Het betr.vnw DIE/ DAT gebruiken
  • Met die verwijs je naar de-woorden.

  • Met dat verwijs je naar het-woorden.

Slide 7 - Tekstslide

betr.vnw. DIE
De fiets die ik heb gekocht fietst heerlijk!

Die - heeft betrekking op 'de fiets'

De fiets is het antecedent.

Slide 8 - Tekstslide

Betr.vnw DAT
Het kind dat bij de tandarts was, was blij.

Dat - heeft betrekking op het kind.

Het kind is het antecedent.



Slide 9 - Tekstslide

Het betr.vnw WAT gebruiken
'Wat' gebruik je:
- als je naar de woorden iets, niets, alles of het enige verwijst;
- na een voornaamwoord dat of datgene;
- na een overtreffende trap of na een (rang)telwoord;
- als het terugslaat op een hele zin;
- als het antecedent niet genoemd is.

Slide 10 - Tekstslide

Betr. vnw. WAT
Een dagje naar Disney gaan, is het leukste wat ik ooit gedaan heb.

Wat - heeft betrekking op een dagje naar Disney gaan.

een dagje naar Disney gaan is antecedent

Slide 11 - Tekstslide

Het betr.vnw WIE gebruiken
  • Wie gebruik je als je naar een persoon verwijst. 
  • Wie is het meewerkend voorwerp in de bijzin. Meestal wordt hier die of aan wie gebruikt.

vb. De rechters wie de vraag was voorgelegd, spraken zich duidelijk uit.

Slide 12 - Tekstslide

Betr. vnw. WIE
De jongen van wie zijn laptop is gevallen, is erg geschrokken.

Wie - heeft betrekking op de jongen

De jongen is antecedent

Slide 13 - Tekstslide

Betr.vnw met ingesloten antecedent (betr.vnw m.i.a.)
= als er geen antecedent is in de zin

Betreft alleen de woorden wie en wat

Tip:
Wie moet je kunnen vervangen door degene die
Wat moet je kunnen vervangen door datgene wat

Slide 14 - Tekstslide

Betr.vnw m.i.a. WIE
Wie de bal daar neer heeft gelegd, blijft een raadsel.

Wie - kun je vervangen door 'degene die' = betr. vnw m.i.a.

Er is dus geen antecedent.

Slide 15 - Tekstslide

Betr.vnw m.i.a. WAT
Wat daar is gebeurd, kan ik niet navertellen.

Wat - kun je vervangen door 'datgene wat' = betr. vnw m.i.a.

Er is dus geen antecedent.

Slide 16 - Tekstslide

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij

Slide 17 - Quizvraag

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje.
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
Hoe heet die jongen?
D
Dat jongetje is mijn neefje.

Slide 19 - Quizvraag


Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin.
B
Woorden waar je de, het of een voor kan zetten.
C
Alle werkwoorden in een zin.
D
Ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord.

Slide 20 - Quizvraag

Welke vragen heb je nog?

Slide 21 - Open vraag

Ik kan het betrekkelijk voornaamwoord herkennen en benoemen.
0 = echt (nog) niet / 10 = absoluut wel
-110

Slide 22 - Poll

Hoe vind je zelf dat je gewerkt hebt?
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll