1. Je kunt een aantal geluidsbronnen noemen.
2. Je kunt uitleggen hoe het geluid van een geluidsbron zich verspreidt tot je oren het geluid opvangen.
3. Je kunt uitleggen wat je nodig heb om geluid te kunnen horen.
4. Je kunt beschrijven hoe je geluid hoort.
5. Je weet wat de toonhoogte van een snaar veranderd.
6. Je kunt uitleggen wat de frequentie is van een trilling.
7. Je weet het verband tussen de frequentie en de toonhoogte.
8. Je kunt in een oscilloscoopbeeld de trillingstijd van een toon bepalen.
9. Je kent het frequentiebereik van het menselijk gehoor benoemen.
10.Je kunt de frequentie van een toon berekenen met de trillingstijd.