Bijwoorden geven eigenlijk meer informatie over een ander woord. Soms geven ze aan hoe vaak iets gebeurt (bv. never), waar iemand is (bv. outside), op welke manier iets gebeurt (bv. quickly) etc.
De meeste adverbs vertrekken van een bijvoeglijk naamwoord en voegen daar -ly aan toe:
quick - snel quickly - snel
Slow - langzaam slowly - langzaam
Onregelmatig: good - well / fast - fast / hard - hard
Slide 4 - Tekstslide
Adjective / Adverb
Adjective (bijv. nw.)
Adverb(bijwoord) - regular
Describes a noun
*a beautifulgirl
Describes a
-verb;
-adjective;
-adverb
*she singsbeautifully
*she is extremelybeautiful
*she sings extremelybeautifully.
Slide 5 - Tekstslide
This idea sounds ... (good).
Slide 6 - Open vraag
He worked very ...(good) today.
Slide 7 - Open vraag
He speaks English ...(perfect).
Slide 8 - Open vraag
The fair is held ...(annual).
Slide 9 - Open vraag
It was a ... (reasonable) price.
Slide 10 - Open vraag
Slide 11 - Tekstslide
Comparative
+ er / more
gebruik THAN in de zin, want je vergelijkt iets met elkaar
Those jeans are cheaper than mine
Superlative
+ est / most
Gebruikt THE in de zin, want het gaat over de overtreffende trap
Those jeans are the cheapest!
Slide 12 - Tekstslide
The geography test was easy, but the biology test was ____ (easy).
Slide 13 - Open vraag
Do you know the ___ (sunny) place in the USA?
Slide 14 - Open vraag
Stan is a successful sportsman, but his sister is ___ (successful) than him.
Slide 15 - Open vraag
My daughter has the ___ (beautiful) baby on earth.
Slide 16 - Open vraag
This is the __ (old) castle we visited during our holidays.
Slide 17 - Open vraag
The exercise with an asterisk is the ___ (difficult) exercise on the worksheet.
Slide 18 - Open vraag
Relative pronouns
Betrekkelijke voornaamwoorden
verbindt twee zinnen met elkaar
Het boek wordt prachtig + Ik schrijf dat boek
Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig
The book I'm writing is going to be beautiful
Slide 19 - Tekstslide
Relative pronouns
Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
Verbinden twee zinsdelen aan elkaar
Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.
relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun
Slide 20 - Tekstslide
Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
het al duidelijk is om wie of wat het gaat
het pronoun NIET op het onderwerp slaat
er een voornaamwoord achter staat
The flowers whichhe gave me were beautiful.
The flowers he gave me were beautiful.
Slide 21 - Tekstslide
We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
who
B
which
Slide 22 - Quizvraag
The dress ... the movie star is wearing weighs about fifty pounds.
A
who
B
which
Slide 23 - Quizvraag
The people ... refused to show proper identification were not allowed into the building.
A
who
B
which
Slide 24 - Quizvraag
Nurses ... truly care about their patients are very much needed.
A
who
B
which
Slide 25 - Quizvraag
Wat moet je kennen voor de toets?
Past Simple
Past Continuous
Past Simple vs Past Continuous
Present Perfect
Irregular verbs
Adjectives & Adverbs
Comparative
Relative pronouns (who / which)
Slide 26 - Tekstslide
Wat kun je verwachten?
Past simple - I ... (walk) to school yesterday.
Past continuous - She ... (read) when the phone rang.
Past simple vs Past continuous - While they ... (walk) in the forest, they ... (see) a rabbit.
Present perfect - I ... (live) in Zwolle since 2010.
Irregular verbs - to be / ... / ... / ... (1e/2e/3e vorm/NL vert.)