Opdracht 5.1 - Genesis 16:1-6
[1-3] Sarai en Abram kregen geen kinderen. Ze woonden intussen al tien jaar in Kanaän. Toen zei Sarai tegen Abram: ‘Je ziet dat de Heer mij geen kinderen gegeven heeft. Je moet maar met mijn slavin slapen. Misschien kan zij dan een kind voor mij krijgen.’ De slavin van Sarai heette Hagar. Ze kwam uit Egypte.
Abram was het eens met het voorstel van Sarai. Toen stuurde Sarai Hagar naar Abram, en Hagar werd Abrams vrouw. [4] Hij sliep met haar en ze werd zwanger.
Toen Hagar wist dat ze zwanger was, had ze geen respect meer voor Sarai.
[5] Sarai zei tegen Abram: ‘Jij bent hier verantwoordelijk voor! Ik heb je mijn slavin gegeven. Maar nu ze weet dat ze zwanger is, heeft ze helemaal geen respect meer voor mij. Laat de Heer beslissen of dat jouw schuld is of mijn schuld.’ [6] Abram zei: ‘Het is jouw slavin. Je moet zelf weten wat je met haar doet.’ Toen behandelde Sarai Hagar zo slecht, dat Hagar wegliep.