Werkwoordspelling les 2

Werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
verleden tijd
voltooide tijd

Lesdoel: aan het einde van deze les heb je alle regels herhaald en is je hoofd voorbereid op het s.o. 
Programma:
* korte opdrachten
* Quiz
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
verleden tijd
voltooide tijd

Lesdoel: aan het einde van deze les heb je alle regels herhaald en is je hoofd voorbereid op het s.o. 
Programma:
* korte opdrachten
* Quiz

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de regel voor de tegenwoordige tijd?

Slide 2 - Open vraag

Wat is de regel voor de verleden en voltooide tijd?

Slide 3 - Open vraag

Opdracht                    5 min.
Iedereen die links zit, legt aan zijn elleboogpartner uit hoe je 't sexy fokschaap precies gebruikt. 

Verwerk de volgende onderdelen in je uitleg:
  • Klinkers
  • Stam
  • ik-vorm 
  • +t(e)(n) / + d(e)(n)

Slide 4 - Tekstslide

Wie oh wie
Durft het ezelsbruggetje dat we hebben geleerd nog eens uit te leggen? 

Slide 5 - Tekstslide


A
Goed
B
Fout - naderdt
C
Fout - nadert

Slide 6 - Quizvraag

Hij ___ vanavond wat we gaan eten.
A
bepaald
B
bepaaldt
C
bepaalt

Slide 7 - Quizvraag

___ je zusje morgen 12 jaar?
A
Word
B
Wordt

Slide 8 - Quizvraag


A
Goed
B
Fout - verkeerdt
C
Fout - verkeert

Slide 9 - Quizvraag

Hij ___ (verven) het huis.
A
verfte
B
verfde

Slide 10 - Quizvraag

Ik ___ (shoppen) niet in de winkelstraat, maar ik ___ (surfen) op internet.
A
shopde - surfde
B
shopte - surfte
C
shopde - surfte
D
shopte - surfde

Slide 11 - Quizvraag


A
Goed
B
Fout - ontruimten
C
Fout - ontruimden
D
Fout - ontruimde

Slide 12 - Quizvraag

Hij ___ (melden) dat jouw mening zijn keuze ___ (beïnvloeden).
A
melde - beïnvloede
B
meldde - beïnvloedde
C
melde - beïnvloedde
D
meldde - beïnvloede

Slide 13 - Quizvraag

Voltooid deelwoord

Slide 14 - Tekstslide


A
Goed
B
Fout - gemailet
C
Fout - gemailt
D
Fout - gemaild

Slide 15 - Quizvraag

Ik had ___ (beloven) hem de prijs te geven, maar hij heeft ___ (weigeren).
A
beloofd - geweigerd
B
belooft - geweigert
C
belooft - geweigerd
D
beloofd - geweigert

Slide 16 - Quizvraag

De kat heeft de bank kapot ___ (krabben) en nu hebben wij een nieuwe bank ___ (aanschaffen).
A
gekrabd - aangeschafd
B
gekrabt - aangeschaft
C
gekrabd - aangeschaft
D
gekrabt - aangeschafd

Slide 17 - Quizvraag


Er wordt
A
Goed
B
Fout - besteet
C
Fout - besteed

Slide 18 - Quizvraag