Ik fiets
om tien uur naar school. wanneer?
Ik parkeer mijn fiets in de stalling. waar?
Ik fiets met mijn nieuwe fiets naar school. waarmee?
Door een lekke band moest ik naar school lopen. waardoor?
De wandeltocht duurde een half uur. hoeveel?
Ik liep naar school toe. waarheen?
Met alle plezier liep ik in de zon. hoe?