BS1: Ecologie op alle organisatieniveaus

H5: 
Ecologie
BS 1:
Ecologie op alle organisatieniveaus
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

H5: 
Ecologie
BS 1:
Ecologie op alle organisatieniveaus

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noemen we deze biologische organisatieniveaus?
Celorganel
Cel
Molecuul
Weefsel
Orgaan

Slide 2 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een weefsel?
A
Een groep cellen met een dezelfde vorm maar een andere functie
B
Een groep organen met dezelfde functie en een andere vorm
C
Een groep cellen met dezelfde vorm en functie
D
Een groep organen met dezelfde functie

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

organisme
levensverschijnselen
stofwisseling
enzymen
dood
levenloos
verschijnselen die laten zien dat je leeft
levende wezens
dingen die nooit geleefd hebben
versnelt een chemische reactie
alle chemische reacties in een organisme
organisme dat geen levensverschijnselen meer vertoont

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  1. Je kunt uitleggen dat de organisatieniveaus binnen de ecologie hun eigen emergente eigenschappen hebben.
  2. Je kunt biotische en abiotische factoren binnen een ecosysteem benoemen.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ecologie
De wisselwerking tussen organismen en hun omgeving

Onderzoek op verschillende organisatieniveaus

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Emergente eigenschappen
Emergente eigenschap  = verworven eigenschap op hoger organisatieniveau

Bijv.
  • Populatiedichtheid
  • Geboorte/sterftecijfer
  • Biodiversiteit

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ecosysteem
= begrensd systeem met wisselwerking tussen abiotische en biotische factoren

Biosfeer / systeem Aarde  = alle ecosystemen bij elkaar

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Abiotische en biotische factoren
Levende (biotische) en niet-levende (abiotischefactoren die invloed hebben op organismen.

Invloed op soortensamenstelling

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tolerantie
Tolerantie:
het vermogen van organismen om schommelingen van een abiotische factor te verdragen

Beperkende factor

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Abiotische factoren
  • Micro- en macroklimaat
  • Bodem: water, zuurstof, humus, pH, mineralen
  • Licht: intensiteit, daglengte
  • Water zoet/zout/brak
  • Temperatuur: enzymen

Slide 11 - Tekstslide

Een “katadroom” dier trekt vanuit het zoete water naar zee om te paaien, bijvoorbeeld de paling en de Chinese wolhandkrab. Een “anadroom” dier trekt vanuit zee de rivieren op om te paaien. Bijvoorbeeld elft, fint, steur en de driedoornige stekelbaars.

Osmogerulators houden de zoutconcentraties in het lichaam constant. Trekkende vissen kunnen de water- en zouthuishouding omschakelen van zoetwatervis naar zoutwatervis en omgekeerd. Daarbij hebben ze wel een brakke overgangszone nodig. Een te snelle verandering van zoutgehalte is zelfs voor trekkende vissen dodelijk.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tot welk niveau horen boomalgen die op een boom zitten?
A
Populatie
B
Ecosysteem
C
Orgaan
D
Organisme

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe zat het ook alweer?
Zet de onderstaande organisatieniveaus in de juiste volgorde van klein naar groot
biosfeer
ecosysteem
levens-
gemeenschap
populatie
organisme
orgaan
weefsel
molecuul
cel

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Abiotische factoren
biotische factoren
Licht 
Neerslag
Lucht
Wind
Temperatuur
Bodem
Water
Soortgenoten
Voedsel
Roofdieren
Nestgelegenheid
Ziekteverwekkers

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Takjes om een nestje te bouwen zijn een
A
biotische factor
B
abiotische factor

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In diagram 1 staat de tolerantie weergegeven van een bepaalde soort voor de concentratie zouten in de omgeving. Er is geen duidelijk optimum-punt te zien, maar een 'tolerantiegebied'. Wat betekent dat?
A
De soort verdraagt schommelingen in zoutconcentratie goed
B
De soort verdraagt schommelingen in zoutconcentratie slecht
C
Het gaat om een soort wat helemaal niet kan overleven in een zoute omgeving
D
Indien de zoutconcentraties nog hoger zijn zal er een optimum ontstaan bij de soort

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Tolerantie voor zout
In de grafiek in de afbeelding is de dichtheid van drie verschillende algen weergegeven:
in een rivier, in een riviermonding en in zee 

Welke alg heeft de breedste tolerantie voor zout?
 

A
soort I
B
soort II
C
soort III

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag

Ecologie Bs 1: 6 t/m 16


timer
5:00

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies