*Begrijpend lezen H4, vwo 2

Begrijpend lezen H4
- feiten
- meningen 
- argumenten
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Begrijpend lezen H4
- feiten
- meningen 
- argumenten

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Na deze lessenserie kun je: 
- feiten herkennen en formuleren
- meningen herkennen en formuleren
- argumenten herkennen en formuleren
- onderscheid maken tussen standpunten en argumenten

Slide 2 - Tekstslide

Wat zie je?

Slide 3 - Tekstslide

Feiten, meningen, argumenten


Feit
waar/niet waar
objectief

Mening
geen waar/niet waar
subjectief
argumenten nodig

Lesboek blz. 108/109


Argumenten
waarom vindt de schrijver iets?
feitelijke argumenten zijn het sterkst

Slide 4 - Tekstslide

Feit of mening:

Veel dunne mensen hebben mijns inziens een eetprobleem.
A
feit
B
mening

Slide 5 - Quizvraag

Feit of mening:

In het reglement staat: 'Ben je te laat, meld je dan bij de conciërge.'
A
feit
B
mening

Slide 6 - Quizvraag

Feit of mening:

Merijn leest nooit in de boeken die zijn moeder uit de bibliotheek haalt.
A
feit
B
mening

Slide 7 - Quizvraag

Feit of mening:

Souhail had precies een half uur nodig om zijn haar in model te brengen.
A
feit
B
mening

Slide 8 - Quizvraag

Feit of mening:

Amsterdam is de hoofdstad van Nederland.

A
feit
B
mening

Slide 9 - Quizvraag

Feit of mening:

Den Haag zou volgens Ali de hoofdstad van Nederland moeten worden.

A
feit
B
mening

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een feit en een mening?

Slide 11 - Open vraag

Feiten en meningen
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar is of niet. 

Een mening of een standpunt is wat iemand van iets vindt. Met deze mening kun je het eens of oneens zijn. Een mening herken je vaak aan de volgende signaalwoorden: 
ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens 

Slide 12 - Tekstslide

Argumenten
Als een auteur zegt waarom hij/zij iets vindt, dan gebruikt hij/zij één of meerdere argumenten. 
Argumenten herken je vaak aan de volgende signaalwoorden: 
want, omdat, namelijk, immers. 

Feitelijke argumenten zijn het sterkst. 

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het standpunt en wat is het argument in onderstaande zin?

Dieselauto's ouder dan vijftien jaar zouden in het centrum van Utrecht verboden moeten worden; die stoten immers hoge concentraties giftige stoffen uit.

Slide 14 - Open vraag

Wat is het standpunt en wat is het argument in onderstaande zin?

Omdat sommige leerlingen faalangstig zijn, geeft meneer Vonk geen onverwachte so's.

Slide 15 - Open vraag

Wat is het standpunt en wat is het argument in onderstaande zin?

Omdat de schoonheidsspecialiste nog nooit eerder een piercing had gezet, was zij erg gespannen.

Slide 16 - Open vraag

Aan het werk
opdracht 2, 3 en 4

Slide 17 - Tekstslide