2021 CE voorbereiding deel 4 incl teskstructuren

Lezen en luisteren
Centraal examen
Nederlands

1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Lezen en luisteren
Centraal examen
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma
- tekststructuren
- Feiten, meningen en argumenten
- drogredenen
- Samenvatten
- herhaling tekstverbanden

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel
- je herkent tekstructuren
- Je kunt feiten, meningen en argumenten van elkaar onderscheiden en je kunt er kritisch naar kijken
- Je weet welke soorten argumenten er zijn
- Je weet welke drogredenen er zijn
- Ik weet het verschil tussen hoofd- en bijzaken
- Ik weet hoe ik een tekst kan samenvatten

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekststructuren herkennen!
Bij het globaal lezen kijk je ook hoe de tekst is opgebouwd:
Wat staat er in de inleiding, de kern/middenstuk en in het slot?

Het tekstdoel van de schrijver is vaak gegoten in een vaste structuur: gemakkelijk voor hem om zijn schrijfdoel te behalen, maar ook beter om als lezer de tekst te begrijpen!

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5 vaste tekststructuren 
Probleem-oplossing
Standpunt- argument
Beschrijving
verklaring
voor- en nadelen

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zaken die je vaak in de inleiding tegenkomt:
  • aanleiding voor de tekst
  • achtergrondinformatie die nodig is om de hoofdzaak van de tekst te snappen
  • anekdote ter verduidelijking
  • deel van de hoofdgedachte
  • interessante aspecten van de hoofdzaak / -gedachte

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het middenstuk
  • Als je de rode draad herkent in een tekst (tekststructuur), dan herken je sneller de inhoud van de tekst.



Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het slot laat meestal een van de volgende zaken zien:
  • aansporing van de lezer
  • blik op de toekomst
  • conclusie
  • samenvatting
  • uitsmijter

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Feiten en meningen
Feit --> Is iets wat waar of niet waar is. Het is altijd controleerbaar en bewijsbaar.

Mening --> Geeft aan wat iemand ergens persoonlijk van vindt. Het is staat niet vast en je kunt het onderbouwen met argumenten.  

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Argumenten
Een argument is een verdediging of uitleg bij jouw mening of standpunt. 

Ik vind dat kinderen onder de 12 jaar geen telefoon mogen hebben. Uit een onderzoek van de universiteit van Leiden is naar voren gekomen dat kinderen niet leren communiceren met elkaar, omdat ze alleen maar online met elkaar praten.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In een tekst vind je argumenten vaak door te zoeken naar signaalwoorden, zoals
want, omdat, namelijk en immers. Achter deze signaalwoorden vind je vaak
argumenten die een bepaalde mening onderbouwen.

Argumenten kunnen ook zonder signaalwoorden in de tekst staan. 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Drogredenen
Niet elk argument is een goed argument. Sprekers kunnen onjuiste argumenten gebruiken. Dit noem je soms ook wel valse argumentatie.

Het wordt niet altijd bewust ingezet. 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De onjuiste oorzaak-gevolgrelatie


Er wordt tussen twee zaken een oorzaak-gevolgrelatie gelegd, terwijl die er niet is.
Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus is het rijden met een e-bike gevaarlijk.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 De cirkelredenering
Bij een cirkelredenering herhaal je je standpunt, alleen anders geformuleerd.
Ik vind haar niet aardig, want ik mag haar niet.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De verkeerde vergelijking
Je vergelijkt onterecht twee zaken met elkaar.

Volgens de NS hoeft in de sprinter geen wc te zitten. In een bus zit die toch ook niet.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De overhaaste generalisatie 
Op grond van een of een enkel voorval wordt er een conclusie getrokken die voor alle gevallen geldt.
Ook wel de wet van de kleine getallen genoemd. 

Mijn opa dronk elke dag een paar glazen jenever en is 98 jaar geworden, alcohol drinken is dus helemaal niet ongezond. 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werklozen zijn te beroerd om te werken, dat zie je wel aan mijn buurman.
A
onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
B
verkeerde vergelijking
C
cirkelredenering
D
(overhaaste) generalisatie

Slide 19 - Quizvraag

Op basis van te weinig gegevens stelt iemand een algemene regel vast
Supermarktmedewerkers moeten niet klagen als ze overuren maken, want winkeliers werken ook op koopavonden en zaterdag
A
onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
B
verkeerde vergelijking
C
cirkelredening
D
generalisatie

Slide 20 - Quizvraag

er worden dingen met elkaar vergeleken die eigenlijk niet te vergelijken zijn

Slide 21 - Video

Deze slide heeft geen instructies

voor diegenen die het nog een keer willen beluisteren 
https://www.youtube.com/watch?v=EBEZJm3ozIA 

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenvatten
Op het centraal examen kun je vragen krijgen welke zin het beste de samenvatting weergeeft over een bepaalde tekst.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofd- en bijzaken
Hoofdzaken --> echt belangrijke informatie

Bijzaken --> minder belangrijke informatie, zoals een voorbeeld of een extra uitleg

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe maak je een samenvatting?
Een samenvatting maak je in vier stappen.
Stap 1: benoem de tekstsoort en het tekstdoel.
Stap 2: bepaal de hoofdgedachte van de tekst op basis van de titel, het begin en het slot.
Stap3: formuleer de hoofdgedachte per tekstdeel.
Stap 4: schrijf de samenvatting.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk tekstverband geeft het woordje 'kortom' aan?
A
Conclusie
B
Karakterisering
C
Samenvatting
D
Tijd

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

En het woordje 'bovendien'?
A
Doel-middel
B
Oorzaak-gevolg
C
Opsomming
D
Tegenstelling

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Daarom?
A
Oorzaak-gevolg
B
Reden
C
Samenvatting
D
Conclusie

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoewel?
A
Opsomming
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Voorwaarde

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoals?
A
Voorwaarde
B
Voorbeeld
C
Tegenstelling
D
Opsomming

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een afweging?
A
Met zorg voor- en nadelen afwegen
B
Een andere mogelijkheid
C
Kant van een zaak van waaruit je iets bekijkt
D
Omstandigheid die invloed op iets uitoefent

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

En een hypothese?
A
veronderstelling die men als waarheid aanneemt of nog moet bewijzen
B
Feiten uit het verleden met gevolgen voor nu
C
Een opsomming van wat je kunt waarnemen
D
Onroerend goed als onderpand

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

(Ter) illustratie?
A
Voorbeeld
B
Opvatting
C
Situatiebeschrijving
D
Bewering die je moet gaan bewijzen

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een kanttekening is een kritische opmerking.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Nuanceren betekent beweren of bewijzen dat iets minder belangrijk is, op het betrekkelijke van iets wijzen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Nuancering 
Een nuancering is een verfijning of een kleine aanpassing van een bewering of stelling.

De schrijver geeft bijvoorbeeld in de voorafgaande alinea zijn mening over iets en formuleert die in de aansluitende alinea iets preciezer of maakt die mening wat minder scherp.

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontkrachting is een ander woord voor weerlegging.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een tegenwerping is
A
Hetzelfde als een tegenstelling
B
Het tegengesteld zijn aan iets
C
Bedenking, bezwaar, tegenargument
D
een paradox

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een voorbehoud is een beperking op wat er gezegd wordt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verbanden en relaties tussen zinnen


Belangrijk! Een auteur presenteert zijn tekst niet als losse feitjes. Hij wil graag een samenhangende tekst presenteren.

  • D.m.v. signaalwoorden


  • D.m.v. functiewoorden


  • Functies  aan tekstgedeelten toe te wijzen

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Moet ik die lijst met functiewoorden en signaalwoorden uit mijn hoofd leren?

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nee

Maar, zorg dat je wel de belangrijkste zaken weet te benoemen en dat je functiewoorden uit elkaar kunt houden.


Wat is het verschil tussen:

- weerleggen en tegenwerpen?

- aanvulling en een voorbeeld?

- uitdiepen, uitleggen en uitweiden?

-voorbehoud en voorwaarde?

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies