Zugspitze, Schritt 20 les 3, periode 3

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 1,2

Willkommen, heute ist Freitag

der 17. Mai 2024

Lernziel(e)

1. Weet je aan het einde van de les wat het persoonlijk voornaamwoord in de 1e en de 4e naamval is.

2. Je kunt een vragenlijst in het Duits invullen. 

Programma:

*Korte herhaling grammatica

* Leer je de nieuwe woorden uitspreken

* ga je zelfstandig aan het werk.

Was haben wir in der letzten Stunde gemacht?

Was haben wir in der letzten Stunde gemacht?

Het persoonlijk voornaamwoord

Onthoud: 

• als het persoonlijk vnw het onderwerp in de zin is dan gebruik je het persoonlijk vnw dat bij de 1e nv staat
• als het persoonlijk vnw het lijdend vnw in de zin is dan gebruik je het persoonlijk vnw dat bij de 4e nv staat

Schritt 18, Aufg.4 C

1. Mein Bruder will immer recht haben.

2. Das Flugzeug ist pünktlich.

3. Wir müssen schnell einsteigen.

4. Kann jemand die Fahrkarten kaufen?

5. Der Bus hat dreißig Minuten Verspätung.

6. Wie heißt der Flughafen in Berlin?

7. Das ist viel zu gefährlich.

8. Die Reise dauert mindestens eine Stunde.

Stappenplan Grammatica

1. Zoek de PV -> Dit is altijd een werkwoord

2. Zoek dan het onderwerp -> wie + werkwoord

3. Zoek dan het lijdend voorwerp -> Wie/wat + PV + OW

Wir kennen ihn schon sehr lange 

Filmpje

HUISWERK nakijken

1. Maak van Schritt 18 

    Aufgabe 4, 5, 8, 10

2. Maak van Schritt 19

Aufgabe Aufgabe 3, 4, 6 und 9

3. Klaar? Schrijf de nieuwe woorden Nederlands - Duits in je schrift. Woord voor woord!

Schritt 18, Aufg.4 B

1. Verspätung

2. Schalter

3. Ampel

4. geradeaus

5. Fahrplan

6. pünktlich

7. abfahren

8. Fahrkarte

9. umsteigen

10. kaufen

Schritt 18, Aufg.5

Deze doen wij samen!

Schritt 18, Aufg.6

1. F

2. F

3. R

4. R

5. R

6. F

7. R

8. F

9. R

Schritt 18, Aufg.8

1. du

2. ich, ihn

3. uns

4. Wir, sie

5. er, euch

6. dich

7. Sie, sie

8. dich

9. sie

10. mich

Schritt 18, Aufg.10

1. die Ampel

2. der Aufzug

3. pünktlich

4. die Durchsage

5. die Fundsachen

6. der Schalter

7. geradeaus

8. mindestens

Schritt 19, Aufg.3

1. das Wattestäbchen

2. der Kassenzettel

3. der Kamm

4. die Rasierklinge

5. die Haarspange

6. die Zahnbürste

7. die Tüte

8. die EC–Karte

9. das Wechselgeld

10. das Regal

Schritt 19, Aufg.6

1. R

2. F

3. R

4. F

5. R

6. R

7. F

8. F

9. R

10. F

Schritt 19, Aufg.9

1. Wc–bril (die WC–Brille).

2. Handschoenen (die Handschuhe).

3. Ei (das Ei).

4. Stoel / tafel (der Stuhl / der Tisch).

5. Slagboom (der Schlagbaum).

6. Spons (der Schwamm).

An die Arbeit 

1. Maak van Schritt 20

    Aufgabe 4, 5, 8, 10 

2. Klaar? Leer de woorden van Schritt 18 en 20 via Study Go

    

Kijk nu terug naar de lesdoelen:

1. Weet je aan het einde van de les wat het persoonlijk voornaamwoord in de 1e en de 4e naamval is.

2. Je kunt een vragenlijst in het Duits invullen. 

Hausaufgaben für nächste Woche, Kapitel 3

1.  Leren: werkwoorden haben / sein

                    zwakke werkwoorden tegenwoordige tijd

                    leren Wörterliste A, S. 41

2. Maken van Kap. 3:  

     3.3 t/m 3.6, 4.3,  5.2, 6.4, 8.2 , 19.4