1. Er kann (met iedere) Schüler (m) gut auskommen.
met = mit > 3e naamval
iedere = jed.. > der-Gruppe
3e, mannelijk = em, dus: mit jedem
2. Sie hat ein Geschenk (voor haar) Kind (o) gekauft.
voor = für > 4e naamval
haar = ihr.. > ein-Gruppe
4e, onzijdig = -, dus: für ihr
3. Hast du heute Zeit (voor mij)?
voor = für > 4e naamval
mij = persoonlijk voornaamwoord (zie ik)
4e naamval, dus: für mich