les 5

welcome
start opdracht
homework 20,38 en stencils
grammar
get to work 
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

welcome
start opdracht
homework 20,38 en stencils
grammar
get to work 

Slide 1 - Tekstslide

maak passive
They must do the work.

Slide 2 - Open vraag

maak passive
He is calling her.

Slide 3 - Open vraag

maak passive
Her sister was cleaning the windows.

Slide 4 - Open vraag

The police has arrested five boys.

Slide 5 - Open vraag

.................day is the same in this job.
A
each
B
every
C
both

Slide 6 - Quizvraag

...........................employee has his or her own identity card.
A
each
B
every
C
both

Slide 7 - Quizvraag

Are you going to stay in bed

................ day?
A
all
B
(n)either
C
no

Slide 8 - Quizvraag

Can .................. you or Lisa take me to the station?
A
all
B
(n)either
C
no

Slide 9 - Quizvraag

I was typing my letter

................ a typewriter.
A
with
B
on
C
at
D
by

Slide 10 - Quizvraag

She drew that painting

......................a paintbrush
A
by
B
with
C
on

Slide 11 - Quizvraag

Could you tie your boat ...................

my boat? Otherwise, it will float away.
A
on
B
to
C
by

Slide 12 - Quizvraag

homework 
20,36
stencils : vertaalzinnen/ invuloefening ( zie som stel vragen bij niet duidelijk) 

Slide 13 - Tekstslide

ex 20

Slide 14 - Tekstslide

ex 38

Slide 15 - Tekstslide

Ought to (zou moeten): Dit werkwoord drukt een morele verplichting of advies uit. Het suggereert dat iets wenselijk of juist is om te doen. 
:You ought to eat more vegetables for a healthy lifestyle.

Should ( zou moeten): Dit werkwoord wordt ook gebruikt voor advies en aanbevelingen (uit  bezorgdheid). Het is minder sterk dan “must” en “have to”. You should arrive on time for the meeting..

May (kunnen/mogen) : Dit werkwoord drukt toestemming of mogelijkheid uit. 
You may watch the movie tonight.

Might (zou kunnen): Dit is de verleden tijd van “may”.  je bent ergens niet helemaal zaker van. Je vraagt  of geeft toestemming .
  You might like the movie Frozen.
Be allowed to (mogen/toestaan): Dit werkwoord drukt toestemming uit. Het geeft aan dat iets is toegestaan.
You are not allowed to use your phone during class.

Must (moeten): Dit werkwoord drukt een sterke verplichting of noodzaak uit. Het komt uit JEZELF. Het geeft aan dat iets absoluut moet gebeuren. 
You must do your homework before going to bed.

Have to (moeten): Dit werkwoord wordt ook gebruikt om verplichtingen aan te geven. OPGEGEVEN DOOR EEN ANDER. Het heeft een vergelijkbare betekenis als “must”.
 I have to wake up early for work tomorrow.

Slide 16 - Tekstslide

quantifiers 
Both (beide): wordt gebruikt om aan te geven dat iets van toepassing is op twee individuen of groepen.  Wordt gevolgd door een meervoud
“Both children finished their homework.”

Either (een van beide): wordt gebruikt om een keuze tussen twee opties aan te geven. Bijvoorbeeld:
You can either have tea or coffee.”

Neither (geen van beide):  wordt gebruikt om aan te geven dat iets niet van toepassing is op een van de opties. 
Neither of the books is interesting..”

Slide 17 - Tekstslide

All (alle):  wordt gebruikt om aan te geven dat iets van toepassing is op de hele groep. en wordt gevolgd door een meervoud. 
“All students receive a certificate.”

Each/every (elk):  wordt vaak gebruikt met zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud. 
Each house has a garden.”
“Every day is a new opportunity.”

No (geen):  wordt gebruikt om aan te geven dat iets ontbreekt. 
“There are no more tickets available.”

Slide 18 - Tekstslide

homework 
44,47,52,53,54 ( read grammar p 41)
study for the test
online stepping stones: extra, test yourself, som

Slide 19 - Tekstslide

prepositions by, with, on, of, to, from, through, down and out of.
Transport : by ( she travels by bus)
Werktuig: with (This picture is made with a printer)
Machines en andere apparaten : on/ with ( I wrote the e-mail on a laptop)

Bezit: of ( the end of the day)
Wanneer 2 dingen of mensen verbonden of samen zijn : with ( I am meeting with my friend )
Of fysiek verbonden zijn : to ( the head is connected to the body)
·
De plek/stad/land enz waar iemand vandaan komt : from ( he is fom another school)

Hoe en in welke richting iets of iemand beweegt : through, down, out of
The storm moves through the country
He fell down the stairs
The dog came out of nowhere















Slide 20 - Tekstslide

mk 28,29,30,50,51,52

Slide 21 - Tekstslide