Formuleren | deel 1 | 3HV

Formuleren | deel 2 | 3HV
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Formuleren | deel 2 | 3HV

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Dus:
  • functie
  • vorm
  • betekenis

Slide 3 - Tekstslide

Welke samentrekking is goed?

Gebruik de checklist op dia 9
A
De cake is klaar en gaan we meteen opeten.
B
De kortingsactie geldt in alle HEMA-winkels en ook voor aankopen via de website.
C
Oma zette een kopje thee en opa de kopjes op tafel.
D
In Huize Avondrood wordt niet meer zelf gekookt, maar nog wel maaltijden geserveerd.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een samentrekking?
A
Herhaalde woorddelen/woorden/zinsdelen weglaten
B
Twee woorden of uitdrukkingen die je door elkaar gooit
C
Een bijzin waarbij het niet duidelijk is wie de handeling uitvoert
D
Een hoofdzin die het onderwerp bevat van de bijzin

Slide 5 - Quizvraag

Welke samentrekking is goed?
A
Anne maakte de bedden op en daarna het ontbijt klaar.
B
Jan spaart voor motorrijles en Anne voor rijles.
C
Het huiswerk was niet moeilijk en heb ik onder de les al af.

Slide 6 - Quizvraag

Waar is sprake van samentrekking op woordgroepniveau?
A
leuke en stomme cadeautjes
B
Ik wil en krijg een nieuwe fiets.
C
vanille- en aardbeienijs
D
binnen- en buitenland

Slide 7 - Quizvraag

Foutieve samentrekking?

Zij wordt geaccepteerd en arts.
A
goede samentrekking
B
foutieve samentrekking: vorm
C
foutieve samentrekking: functie
D
foutieve samentrekking: betekenis

Slide 8 - Quizvraag

Hij stak zijn hand uit en de straat over.
Deze samentrekking is ...
A
goed
B
fout

Slide 9 - Quizvraag

Een foutieve samentrekking komt voor...
A
wanneer weggelaten woord/woordgroep dezelfde grammaticale functie heeft.
B
wanneer weggelaten woord/ woordgroep een andere vorm heeft.
C
wanneer weggelaten woord/woordgroep dezelfde betekenis heeft.
D
wanneer weggelaten woord/woordgroep op dezelfde plek staat t.o.v. pv.

Slide 10 - Quizvraag

In welke zinnen wordt samentrekking gebruikt?

(meerdere antwoorden mogelijk)
A
De docent nam afscheid en bedankte al zijn collega’s voor het prachtige cadeau.
B
Studenten hebben alleen maar zomervakantie en meivakantie.
C
Hij liep naar huis en deed de afwas.
D
Ik heb met de hond gewandeld en ik heb mijn huiswerk gemaakt.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze van de samentrekking?
A
tekstbericht of spraakbericht
B
tekstbericht of spraak-
C
tekst- of spraakbericht
D
tekst of spraakbericht

Slide 12 - Quizvraag

Waar zie je een samentrekking?
A
keukenstoel en keukentafel
B
zon- en feestdagen
C
dure ringen en dure armbanden
D
hoge bergen en lage bergen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is geen samentrekking?
A
huis- tuin- en keukenspullen
B
blauwe en groene schoenen
C
hotel-restaurant
D
kook- en bakboeken

Slide 14 - Quizvraag

Wat voor samentrekking is dit?

Voor- en achterwaarts
A
woordniveau
B
woordgroepniveau
C
zinsniveau

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze van de samentrekking?
A
oude- en nieuwe schoenen
B
oude en nieuwe schoenen
C
oude- en nieuweschoenen
D
oude- en nieuwe-schoenen

Slide 16 - Quizvraag

Verbeter de zin:

Deze fiets is nog redelijk nieuw en toch al vaak kapot geweest.

Slide 17 - Open vraag

Verbeter de zin:

We zoeken het uit en een oplossing.

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide

hij, die, deze, zijn
zijn verwijswoorden voor een...
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn verwijswoorden?

(meerdere antwoorden mogelijk)
A
Een woord dat een schuldige aanwijst.
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 21 - Quizvraag

Met het verwijswoord
'met wie'
verwijs je naar...
A
een mens
B
een dier
C
een ding

Slide 22 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 23 - Quizvraag


Noteer in de zin het juiste verwijswoord.

Met het weer in Nederland weet je het maar nooit: ... kan zomaar omslaan.
A
die
B
ze
C
hij
D
het

Slide 24 - Quizvraag

Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden deze en die.
A
juist
B
onjuist

Slide 25 - Quizvraag

VERWIJSWOORDEN
Wat is de waarheid?
A
DIE fiets is erg mooi, maar DEZE is goedkoper.
B
DIE merk kun je hier nieuw kopen.

Slide 26 - Quizvraag

Hij gaf zijn vriendin, .................. hij twee jaar verkering had, een ring.

Kies het correcte verwijswoord.
A
waarmee
B
met wie

Slide 27 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'volk'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 28 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 29 - Quizvraag

Vul het ontbrekende verwijswoord in:

Ons stadsbestuur liet tijdens de persconferentie weten dat .... zich genoodzaakt zag de parkeertarieven te verhogen.

Slide 30 - Open vraag

Vul het ontbrekende verwijswoord in:

De muur van de schuur van de buren ..... mijn broertje met een racket tennisballen sloeg, vertoonde scheuren.

Slide 31 - Open vraag

Vul het ontbrekende verwijswoord in:

Merle mocht van haar ouders niet met haar vriendinnen op vakantie, .... ze erg jammer vond.

Slide 32 - Open vraag