hoofdzin en bijzin

Samengestelde zinnen
Hoofdzin = De persoonvorm staat voor of na het onderwerp(subject)
Bijzin= De persoonsvorm staat aan het einde van de zin en het onderwerp komt na het voegwoord.


1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Samengestelde zinnen
Hoofdzin = De persoonvorm staat voor of na het onderwerp(subject)
Bijzin= De persoonsvorm staat aan het einde van de zin en het onderwerp komt na het voegwoord.


Slide 1 - Tekstslide

Jan blijft thuis, omdat hij ziek is
Verander de zin naar een bijzin en hoofdzin.

Slide 2 - Open vraag

Als we in Parijs zijn, wil ik graag winkelen.

Slide 3 - Open vraag

Tessa gaat naar de opticien, want ze heeft een nieuwe bril nodig.
A
hoofdzin, hoofdzin
B
hoofdzin, bijzin
C
bijzin, hoofdzin
D
bijzin, bijzin

Slide 4 - Quizvraag

Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 5 - Quizvraag

De oude man zit op de kruk, omdat hij moe is.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 6 - Quizvraag

Nina leest een boek en Cato is aan het koken.
A
bijzin, hoofdzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 7 - Quizvraag

Fien gaat naar de dokter, omdat ze haar arm heeft gebroken.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, bijzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, hoofdzin

Slide 8 - Quizvraag

Zodra de wekker af is gegaan, sta ik op.
A
hoofdzin, bijzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, hoofdzin
D
bijzin, hoofdzin

Slide 9 - Quizvraag

Ik heb buikpijn, maar ik ga toch naar school.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 10 - Quizvraag

Tim pakt limonade, omdat hij dorst heeft.
A
hoofdzin, hoofdzin
B
bijzin, hoofdzin
C
hoofdzin, bijzin
D
bijzin, bijzin

Slide 11 - Quizvraag

Stijn draagt de tas en James loopt met de hond.
A
bijzin, hoofdzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, bijzin
D
hoofdzin, hoofdzin

Slide 12 - Quizvraag

Hoofdzin + voegwoord + bijzin
De docent zei dat ik vanmorgen eindelijk op tijd was.

Voegwoord + bijzin+ hoofdzin
Omdat wij goed hebben gewerkt, mogen wij eerder naar huis.

Voegwoorden
die, dat, als, dat, omdat, vraagwoorden = het werkwoord aan het einde van de zin.
________________________________________________________________________________________

Hoofdzin + hoofdzin
Voegwoorden: want, en, dan, maar = het werkwoord voor of na het onderwerp.
Ik kan niet naar school, want ik heb hoofdpijn.

Slide 13 - Tekstslide