In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.
Voorstelling
Dat gaat over wat er “gebeurt” op een schilderij of in een beeld. Wat stelt het voor? Wat zie je precies? Wat zijn de onderwerpen op het kunstwerk? Welke mensen, dieren, voorwerpen, gebeurtenissen, omgeving en achtergrond zie je? En welke symbolen zie je in het kunstwerk en wat betekenen die?
Over de voorstelling van het schilderij hiernaast (‘Zo de ouden zongen, zo piepen de jongen‘ van Jan Steen) kun je bijvoorbeeld het volgende zeggen:
Vormgeving
Dat gaat over hoe het kunstwerk is gemaakt. Bijvoorbeeld: Hoe zijn de materialen verwerkt? Welke vormen en kleuren zijn gebruikt en op welke manier? Wat heeft de kunstenaar gedaan met de compositie? Heeft het kunstwerk textuur, ruimtewerking of lichtwerking?
Wat kan je zeggen over de vormgeving van het beeld hiernaast, ‘Vogel in de ruimte‘ van Constantin Brancusi
Aspecten
Lees “dingen”, bijvoorbeeld: “Noem twee aspecten van de vormgeving van ‘Impressie – zonsopgang’ van Claude Monet (lees: twee dingen die met de vormgeving te maken hebben) waaraan je kunt zien dat het schilderij een indruk van de werkelijkheid is.”
Antwoord:
Kenmerken
De eigenschappen van iets; aan de eigenschappen kun je iets herkennen, bijvoorbeeld: “Noem twee kenmerken van een Franse baroktuin.”
Antwoord:
Redenen
Het “waarom” van iets, bijvoorbeeld: “Noem twee redenen waarom Claes Oldenburg deze ‘Bowling Pins‘ zo groot heeft gemaakt.”
Antwoord:
Effect
Het “gevolg” van iets, bijvoorbeeld: “Noem een effect van de gaten in de ‘Sun Tunnels’ van Nancy Holt”
Antwoord:
Voorbeelden
Om iets extra of beter uit te leggen, om iets duidelijk te maken, bijvoorbeeld: “Noem een aantal voorbeelden van bouwelementen waaruit een Griekse tempel bestaat.”
Antwoord:
Manieren
Lees “hoe”, bijvoorbeeld: “Op welke manier toont Jeroen Bosch in ‘De tuin der lusten’ 4 verschillende momenten in één kunstwerk?”
Antwoord:
Stelling
Een bewering van iemand, bijvoorbeeld: “De installatie ‘Helena – The Goldfish Blender‘, van de kunstenaar Marco Evaristii, zet aan tot dierenleed.”
Meestal moet je dan bedenken of je het hier mee eens bent of niet. Er zijn vaak meerdere antwoorden mogelijk; je moet jouw antwoord dan goed “beargumenteren”
Argument
De reden waarom je een stelling waar of niet waar vind, bijvoorbeeld: “Lees nog eens de stelling over de goudvissen in de blender onder het vorige kopje. Ben je het wel of niet eens met deze stelling? Beargumenteer je antwoord.”
Antwoord:
Overeenkomst
Dingen die hetzelfde zijn, bijvoorbeeld: “Noem een overeenkomst tussen de achtergrond van ‘De verleiding van Adam en Eva’ van Masolino (schilderij links) en de achtergrond van ‘De verdrijving uit het Paradijs’ van Masaccio (schilderij rechts).”
Antwoord:
Tegenstelling
Twee dingen die van elkaar verschillen, die soms zelfs precies tegenover elkaar staan, bijvoorbeeld: “Noem een tegenstelling tussen de achtergrond van Adam en Eva in ‘De verleiding van Adam en Eva’ van Masolino en de achtergrond in ‘De verdrijving uit het Paradijs’ van Masaccio.”
Antwoord:
Noem altijd beide kanten van de tegenstelling!
Functie
Het doel van iets, bijvoorbeeld: