Schrijf het hele rijtje van het werkwoord avoir nu op.
Slide 11 - Open vraag
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
être (zijn)
Combineer de juiste vorm van être met het goede persoonlijk voornaamwoord
timer
1:00
suis
es
est
sommes
êtes
sont
Slide 12 - Sleepvraag
Schrijf het hele rijtje van het werkwoord être nu op.
Slide 13 - Open vraag
stam = het werkwoord
. zonder er / re / ir
donner = donn
aimer = aim
chanter = chant
vendre = vend
rendre = rend
confondre = confond
rougir = roug
finir = fin
Uitgang van het voltooid deelwoord in de passé composé
er
stam + é
donner
j'ai donné
ir
stam + i
finir
j'ai fini
re
stam + u
rendre
j'ai rendu
Slide 14 - Tekstslide
Regelmatige werkwoorden -er
Regelmatige werkwoorden -ir
Regelmatige werkwoorden -re
Passé composé
stam + i
stam + u
stam + é
Slide 15 - Sleepvraag
p. 107
Slide 16 - Tekstslide
+ e
/
+ s
Slide 17 - Tekstslide
Het voltooid deelwoord
past zich aan het onderwerp aan als het hulpwerkwoord ÊTRE is.
Il
est
tombé
du cheval.
elle
est
tombée
du cheval.
Ils
sont
tombés
du cheval.
elles
du cheval.
sont
tombées
Slide 18 - Tekstslide
tu (choisir = kiezen, passé composé)
passé composé
A
as choisi
B
a choisi
C
as choisé
D
es choisi
Slide 19 - Quizvraag
il (attendre = wachten, passé composé)
passé composé
A
a attendru
B
a attendu
C
as atendu
D
a attendré
Slide 20 - Quizvraag
elles (aller = gaan, passé composé)
passé composé
A
sont allée
B
sont allé
C
sont allés
D
sont allées
Slide 21 - Quizvraag
ils (choisir = kiezen, passé composé)
passé composé
A
ont choisi
B
a choisi
C
ont choisis
D
avoir choisi
Slide 22 - Quizvraag
elle (réagir = reageren, passé composé)
passé composé
A
a réagu
B
a réagie
C
a réagi
D
a réagé
Slide 23 - Quizvraag
Goed of fout Nous avons achetés une maison.
A
B
Slide 24 - Quizvraag
Goed of fout Elle est arrivé trop tard à la maison.
A
B
Slide 25 - Quizvraag
Goed of fout Elles sont entrées par le jardin.
A
B
Slide 26 - Quizvraag
Goed of fout Nous sommes passés par Bruxelles.
A
B
Slide 27 - Quizvraag
Goed of fout Ils ont travaillés tard.
A
B
Slide 28 - Quizvraag
Le passé composé avec
être
Slide 29 - Tekstslide
Elle (sortir) à 17.00 heures.
Slide 30 - Open vraag
Mes parents (venir) chez moi.
Slide 31 - Open vraag
Marie (monter) à la gare du Nord.
Slide 32 - Open vraag
Je (venir) avec mes amies.
Slide 33 - Open vraag
Ils (descendre) à Bruxelles Midi.
Slide 34 - Open vraag
Slide 35 - Tekstslide
p.120
Slide 36 - Tekstslide
Vervang het zinsdeel met het lijdend voorwerp door: le, la, l’ of les. Véronique cherche le bracelet.
Slide 37 - Open vraag
Vervang het lijdend voorwerp door le / la / les. Elle a acheté des fleurs.
Slide 38 - Open vraag
Vervang het lijdend voorwerp door een COD (le-la-les-l') Tu écoutes la dernière chanson?
Slide 39 - Open vraag
Vervang het lijdend voorwerp door: LE, LA, L´ of LES Schrijf de hele zin op! J'ai vu le film.
Slide 40 - Open vraag
Vervang bij de volgende zin het lijdend voorwerp met Le, La, L', Les. Schrijf de hele zin over. 1. On déteste le confinement. (lijdend voorwerp = le confinement)
Slide 41 - Open vraag
Vervang het lijdend voorwerp door le/la/les/ l' J'aime les séries comiques.