V3/H3 Herhalingsweek P2

PTO 2 - Frans
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 160 min

Onderdelen in deze les

PTO 2 - Frans

Slide 1 - Tekstslide


Chapitre 3
Boek A

Bron D (p. 107)
Bron H (p. 120/121)
avoir + être au présent (p. 172)

Chapitre 5
Boek B

Bron C (p. 20/21)
Bron H (p. 37)
Les mots de la semaine N-F / F-N

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik ken woorden die te maken hebben met reizen, eten & drinken.
  • Ik kan een tekst over reizen, eten & drinken begrijpen.
  • Ik kan eten en drinken bestellen in een retsaurant.
  • Ik kan regelmatige werkwoorden op ER / IR / RE in de passé composé gebruiken met het hulpwerkwoord avoir en être.
  • Ik kan het werkwoord venir in de passé composé gebruiken.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Avoir
être
J'ai
tu as
il a 
Le footballeur a
On a
Nous avons
Vous avez
ils ont
je suis
Tu es
il est
On est
Nous sommes
Vous êtes
Elles sont
Lina et Berkay sont

Slide 8 - Sleepvraag

avoir (hebben)
Avoir: il,elle,on
Avoir: nous
Avoir: vous
Avoir: ils,elles
Avoir: tu
Avoir: j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 9 - Sleepvraag

Schrijf het hele rijtje van het werkwoord avoir nu op.

Slide 10 - Open vraag

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
être (zijn)
Combineer de juiste vorm van être met het goede persoonlijk voornaamwoord
timer
1:00
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 11 - Sleepvraag

Schrijf het hele rijtje van het werkwoord être nu op.

Slide 12 - Open vraag

stam = het werkwoord
. zonder er / re / ir

donner = donn
aimer = aim
chanter = chant
vendre = vend
rendre = rend
confondre = confond
rougir = roug
finir = fin
Uitgang van het voltooid deelwoord in de passé composé 


er

stam + é

donner
j'ai donné
ir

stam + i

finir
j'ai fini
re

stam + u

rendre
j'ai rendu

Slide 13 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden -er
Regelmatige werkwoorden -ir
Regelmatige werkwoorden -re
Passé composé
stam + i
stam + u
stam + é

Slide 14 - Sleepvraag

p. 107

Slide 15 - Tekstslide

+ e
  /
+ s

Slide 16 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
past zich aan het onderwerp aan als het hulpwerkwoord ÊTRE is.





Il
est
tombé
du cheval.
elle
est
tombée
du cheval.
Ils
sont
tombés
du cheval.
elles
du cheval.
sont
tombées

Slide 17 - Tekstslide

tu (choisir = kiezen, passé composé)

passé composé
A
as choisi
B
a choisi
C
as choisé
D
es choisi

Slide 18 - Quizvraag

il (attendre = wachten, passé composé)

passé composé
A
a attendru
B
a attendu
C
as atendu
D
a attendré

Slide 19 - Quizvraag

elles (aller = gaan, passé composé)

passé composé
A
sont allée
B
sont allé
C
sont allés
D
sont allées

Slide 20 - Quizvraag

ils (choisir = kiezen, passé composé)

passé composé
A
ont choisi
B
a choisi
C
ont choisis
D
avoir choisi

Slide 21 - Quizvraag

elle (réagir = reageren, passé composé)

passé composé
A
a réagu
B
a réagie
C
a réagi
D
a réagé

Slide 22 - Quizvraag

Goed of fout
Nous avons achetés une maison.
A
B

Slide 23 - Quizvraag

Goed of fout
Elle est arrivé trop tard à la maison.
A
B

Slide 24 - Quizvraag

Goed of fout
Elles sont entrées par le jardin.
A
B

Slide 25 - Quizvraag

Goed of fout
Nous sommes passés par Bruxelles.
A
B

Slide 26 - Quizvraag

Goed of fout
Ils ont travaillés tard.
A
B

Slide 27 - Quizvraag

Le passé composé avec
être

Slide 28 - Tekstslide

Elle (sortir) à 17.00 heures.

Slide 29 - Open vraag

Mes parents (venir) chez moi.

Slide 30 - Open vraag

Marie (monter) à la gare du Nord.

Slide 31 - Open vraag

Je (venir) avec mes amies.

Slide 32 - Open vraag

Ils (descendre) à Bruxelles Midi.

Slide 33 - Open vraag

Slide 34 - Tekstslide

p.120

Slide 35 - Tekstslide

Vervang het zinsdeel met het lijdend voorwerp door:
le, la, l’ of les.
Véronique cherche le bracelet.

Slide 36 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp door le / la / les.
Elle a acheté des fleurs.

Slide 37 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp door een COD
(le-la-les-l')
Tu écoutes la dernière chanson?

Slide 38 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp door: LE, LA, L´ of LES
Schrijf de hele zin op!
J'ai vu le film.

Slide 39 - Open vraag

Vervang bij de volgende zin het lijdend voorwerp met Le, La, L', Les. Schrijf de hele zin over.
1. On déteste le confinement.
(lijdend voorwerp = le confinement)

Slide 40 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp door le/la/les/ l'
J'aime les séries comiques.

Slide 41 - Open vraag

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

p. 21
Bron C
Op p. 42 in werkboek B staan de vertalingen! 

Slide 44 - Tekstslide

Qu'est-ce que tu veux boire?
A
Je voudrais un coca.
B
Je prends un steak frites.
C
C'est le couscous maison.
D
Oui, j'ai faim.

Slide 45 - Quizvraag

Qu'est-ce que tu prends?
A
Je voudrais un coca.
B
Je prends un croque monsieur.
C
C'est le couscous maison.
D
Oui, j'ai soif.

Slide 46 - Quizvraag

Qu'est-ce que c'est le plat du jour?
A
C'est une glace à vanille.
B
Oui, j'ai faim.
C
C'est le couscous maison.
D
Non merci.

Slide 47 - Quizvraag

Tu prends aussi un dessert?
A
Oui, je prends le poulet.
B
Je ne sais pas encore.
C
Oui, je prends la crème brûlée
D
Non merci.

Slide 48 - Quizvraag

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Tekstslide