Extra instructie grammatica klas 1

planning
  • Korte herhaling grammatica H3 (oefening)
  • Uitleg meewerkend voorwerp
  • ruimte voor vragen (tussendoor natuurlijk ook!)
  • samen oefenen
  • zelfstandig werken aan de weektaken
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

planning
  • Korte herhaling grammatica H3 (oefening)
  • Uitleg meewerkend voorwerp
  • ruimte voor vragen (tussendoor natuurlijk ook!)
  • samen oefenen
  • zelfstandig werken aan de weektaken

Slide 1 - Tekstslide

3 soorten werkwoorden
  • HWW (hulpwerkwoord)
  • ZWW (zelfstandig werkwoord)
  • KWW (koppelwerkwoord)

Slide 2 - Tekstslide

HWW
  • Alleen als er méér werkwoorden in de zin staan;
  • 'Helpt' het belangrijkste werkwoord;
  • Als er meer werkwoorden in de zin staan, is PV het HWW;
  • Er kunnen meer hww in dezelfde zin staan;

vb. Ik (heb) lekker {geslapen}      /     Wij (zullen) straks lekker {gaan wandelen}
            hww                                                               hww                                 hww     zww

Slide 3 - Tekstslide

ZWW
  • Geeft een handeling aan (iets wat je doet);
  • kan alleen in de zin staan;
  • kan samen met een hww in de zin staan;
  • kan NOOIT met een kww in dezelfde zin staan;
  • kan NOOIT met nog een zww in dezelfde zin staan

vb. Ik (heb) lekker {geslapen}         /     Wij (gaan) {wandelen}
                                               zww                                                    zww

Slide 4 - Tekstslide

KWW
  • het onderwerp is iets  (koppelt het onderwerp aan de nwr); 
  • kan alleen in de zin staan;
  • kan samen met een hww in de zin staan;
  • kan NOOIT met een zww in dezelfde zin staan;
  • kan NOOIT met nog een kww in dezelfde zin staan.

vb. Het meisje( is) altijd [[aardig]]  geweest  / Dat boek (is) [[ontzettend leuk]].
                              hww                                   kww                             kww

Slide 5 - Tekstslide

Ezelsbruggetje
Zijn
Worden
O                                                               ZWOBBELS
Blijven
Blijken
E
Lijken
Schijnen                           (heten, dunken, voorkomen)

Slide 6 - Tekstslide

De naamwoordelijke rest
stap 1: zoek de pv
stap 2: verdeel de zin in zinsdelen
stap 3: zoek de wwr
stap 4: benoem de soorten werkwoorden
stap 5: heb je een kww--> zoek de nwr
(het onderwerp wordt gekoppeld aan de nwr)
LET OP: NWR EN LV GAAN NOOIT SAMEN IN ÉÉN ZIN

Slide 7 - Tekstslide

Een voorbeeld
(Maartje )/ (is) / altijd / [[een getalenteerde speler]] /{geweest}.

uitleg
  • twee werkwoorden, dus pv is dan hww
  • geweest is het belangrijkste ww.--> komt van 'zijn' --> staat in het rijtje van de kww (ZWoBBeLS)
  • geweest 'koppelt'   Maartje aan 'een getalenteerde speler'
  • Maartje = een getalenteerde speler  (het onderwerp 'is' iets)

Slide 8 - Tekstslide

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? -

De kapotte fiets van mijn broer stond al weken in de schuur.
A
2
B
4
C
3
D
5

Slide 9 - Quizvraag

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Mijn vriendin is dit jaar al vijf keer ziek geweest.

A
is= hww geweest=zww
B
is= hww geweest= kww
C
is= kww geweest= kww
D
is= zww geweest= kww

Slide 11 - Quizvraag

Ik ben de hele dag in bed blijven liggen.

A
ben= kww blijven=kww liggen=zww
B
ben=hww blijven=kww liggen=zww
C
ben=hww blijven=hww liggen=zww
D
ben=hww blijven=kww liggen=hww

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 13 - Quizvraag

Zijn vader /is / jarenlang / rechercheur/ geweest.

Wat is in deze zin het naamwoordelijk gezegde (NG)?
A
Is rechercheur
B
is rechercheur geweest
C
rechercheur
D
is geweest

Slide 14 - Quizvraag

De zanger is door zijn nieuwste hit ontzettend bekend geworden.

Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

De zanger heeft een prijs gewonnen.

Naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

De twee tieners zijn verliefd geworden.


A
zijn= hww geworden= zww
B
zijn= hww geworden= kww
C
zijn= kww geworden= kww
D
zijn= kww geworden= hww

Slide 17 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp (mv)
  • Het zinsdeel 'werkt mee' 
  • Kun je vinden door deze vraag te stellen:
aan/ voor wie + wg + o + lv ?
         o     wg                               lv                 wg
vb:  Ik I heb I mijn oma I een kaart I gestuurd
aan/ voor wie heb ik een kaart gestuurd? :  mijn oma (=mv)

Slide 18 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (mv)
Een zinsdeel is een mv:
als het begint met aan/ voor  en als je dit voorzetsel kunt weghalen. 
als het niet begint met aan/ voor maar er wel voor gezet kan worden.

vb. Simon geeft aan zijn vrouw bloemen. Simon geeft zijn vrouw bloemen.
vb. Ik geef de hond elke dag brokken. Ik geef aan de hond elke dag brokken. 

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?

De juf heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
De juf
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij

Slide 20 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp of niet?
'Zal ik een kopje koffie voor je zetten?'
A
ja: 'voor je'
B
ja: 'een kopje koffie'
C
nee, geen MV

Slide 21 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?

'Wil hij een ijsje van mij hebben?'
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Video

Aan de slag!
Maken

Grammatica H 4.7 opdracht 1, 3, 4, 5
Spelling H3.9 opdracht 1, 3, 4, 5, 6

Slide 25 - Tekstslide