overview--few, a few, little, a little, a lot of, lots of
1. "a few" en "few" (voor telbare zelfstandige naamwoorden)
"a few": "I've invited a few friends to my birthday party." (Ik heb een paar vrienden uitgenodigd voor mijn verjaardagsfeestje.)
"few": "There are only few apples left, not enough for everyone." (Er zijn slechts een paar appels over, niet genoeg voor iedereen.)
2. "a little" en "little" (voor ontelbare zelfstandige naamwoorden)
"a little": "There is still a little milk left in the fridge." (Er is nog een beetje melk over in de koelkast.)
"little": "There is little hope that we will arrive on time." (Er is weinig hoop dat we op tijd zullen aankomen.)
3. "lots of" en "a lot of" (voor zowel telbare als ontelbare zelfstandige naamwoorden)
"lots of": "We have lots of time before the movie starts." (We hebben veel tijd voordat de film begint.)
"a lot of": "There was a lot of water in the pool." (Er was veel water in het zwembad.)