In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Geschiedenis
Hoofdstuk Tijd van steden en staten
Quiz - herhalen (meerkeuze)
Aan de slag!
Vragen stellen
Slide 1 - Tekstslide
1. Waardoor groeiden de landbouwopbrengsten in de tijd van steden en staten? Kies het juiste antwoord.
A
Boeren gingen hun land verbouwen volgens het tweeslagstelsel
B
Boeren legden veel meren droog zoals het Haarlemmermeer
C
Boeren gebruikten een bronzen ploeg en deze was veel sterker dan een houten ploeg
D
Boeren kapten veel bossen en gebruikten de grond voor nieuwe akkers; er kwam landbouwgrond bij
Slide 2 - Quizvraag
2. De Europese bevolking groeide enorm en telde in de tijd van steden en staten zo’n 70 miljoen mensen, totdat de Zwarte Dood Europa teisterde. Wat was het gevolg ervan?
A
Er stierven 7 miljoen mensen aan de pest, ongeveer een tiende van de Europese bevolking
B
Er stierven 35 miljoen mensen aan de pest, ongeveer de helft van de Europese bevolking
C
Er stierven 17 miljoen mensen aan de pest, ongeveer een kwart van de Europese bevolking
D
Er stierven 23 miljoen mensen aan de pest, ongeveer een derde van de Europese bevolking
Slide 3 - Quizvraag
3. Waar ontstonden de meeste Europese steden?
A
bij kruispunten van wegen
B
bij moerassen
C
in gebieden met heuvels
D
in gebieden met bergen
Slide 4 - Quizvraag
4. Welke bewering over de Hanze is juist?
A
Er was één Hanze die bestond uit 300 steden
B
Een Hanze is een samenwerking tussen handelssteden, er waren er meerdere.
C
Hanze was een samenwerking tussen Nederlandse handelssteden
D
De Hanze was een goed idee maar door onderlinge ruzie bleef er weinig van over.
Slide 5 - Quizvraag
5. Welke bewering over de gilden is juist?
A
iedereen kon lid worden van een gilde
B
je werd gildemeester als je met succes een meesterproef had afgelegd
C
vrouwen waren verenigd in aparte gilden
D
de gilden vonden regels maar onzin
Slide 6 - Quizvraag
6. Hoe kwam een stad aan stadsrechten?
A
Je bouwde een muur, dan was je een stad
B
Dit kreeg je na een periode van goed gedrag als dorp
C
Dit kon je kopen van de lokale heer of leenman
D
Als je veel handelde dan kon je hier voor in aanmerking komen
Slide 7 - Quizvraag
7. Wat is geen voorbeeld van een stadsrecht?
A
Een kerk mogen bouwen
B
Een stadsmuur mogen bouwen
C
Belasting heffen zonder aan de leenman te geven
D
Eigen stadswetten maken
Slide 8 - Quizvraag
8. Wat is gotiek?
A
Een bouwstijl met ronde vormen en dikke muren
B
Een bouwstijl met veel torens, ramen en versiersels
C
Een volk uit Scandinavië dat plunderde
D
Oude spullen die je in een brocante koopt
Slide 9 - Quizvraag
9. Quarantaine betekende in deze tijd
A
Dat een handelsschip veertig dagen voor de haven moest wachten
B
Dat je in je huis moest blijven als je ziek was
C
Dat je een pestbuil op je tenen krijgt
D
Dat je buiten de stad moet gaan wonen tot je geen Pest meer hebt
Slide 10 - Quizvraag
10. De Pest kwam naar Europa door...
A
Reizigers die de wereld gingen verkennen
B
Handelaren uit Azië
C
Vlooien op de huid van ratten
D
Het zondige leven van de Europeanen
Slide 11 - Quizvraag
Twee beweringen: 1.De Joden kregen vaak de schuld van de ziekte omdat men geen wetenschappelijke kennis had 2. De Joden kregen vaak de schuld van de ziekte aangezien er veel discriminatie en haat was
A
beide beweringen zijn onjuist
B
alleen bewering 1 is juist
C
alleen bewering 2 is juist
D
beide beweringen zijn juist
Slide 12 - Quizvraag
12. Wat is de belangrijkste reden voor landheren om steden stadsrechten te geven?
A
een landheer wil graag dat de steden groter en mooier worden
B
door de steden stadsrechten te geven
C
door de steden stadsrechten te geven hoopt een landheer de macht van de geestelijken te verkleinen
D
een landheer heeft het geld van de stedelingen nodig om zijn oorlogen te betalen
Slide 13 - Quizvraag
13. Welke bevolkingsgroep vormt de grootste groep in de tijd van steden en staten?
A
de boeren
B
de geestelijken
C
de edelen
D
de burgers
Slide 14 - Quizvraag
14. Waaruit bestond het bestuur van een middeleeuwse stad?
A
uit schepenen en patriciërs en kamerleden
B
uit het magistraat en de schepenen en schout
C
uit schout, schepenen en burgemeesters
D
uit de vroedschap, de patriciërs en magistraat
Slide 15 - Quizvraag
15. Lees de volgende beweringen. Welke is juist? Bewering 1: ‘Een gilde lette op de kwaliteit van gemaakte spullen.’ Bewering 2: ‘Een gilde is een vorm van bestuur, net zoals een gemeente.’
A
bewering 1 is onjuist, bewering 2 is juist
B
bewering 1 en 2 zijn beide juist
C
bewering 1 en 2 zijn beide onjuist
D
bewering 1 is juist, bewering 2 is onjuist
Slide 16 - Quizvraag
16. Hoeveel kruistochten zijn er geweest?
A
10
B
8
C
4
D
6
Slide 17 - Quizvraag
17. Lees de volgende beweringen. Welke bewering is juist?
A
in 1099 vertrokken de kruisvaarders voor de eerste kruistocht
B
de eerste kruistocht liep uit op een mislukking
C
in 1096 begonnen de kruisvaarders aan de tweede kruistocht
D
alleen de eerste kruistocht was een succes
Slide 18 - Quizvraag
18. Lees de volgende beweringen. Welke bewering is juist? Bewering 1: ‘Er deden alleen goed getrainde ridders mee aan de kruistochten.’ Bewering 2: ‘Na de kruistochten kwam Jeruzalem niet meer in handen van de moslims.’
A
bewering 1 en 2 zijn beide juist
B
bewering 1 en 2 zijn beide onjuist
C
bewering 1 is juist en bewering 2 is onjuist
D
bewering 1 is onjuist en bewering 2 is juist
Slide 19 - Quizvraag
19. Wat is een pelgrim?
A
een Tempelier
B
een kruisvaarder
C
iemand die naar het Heilige land reist om daar te bidden
D
een ridder
Slide 20 - Quizvraag
20. Welke niet godsdienstige redenen waren er om op kruistocht te gaan?
A
om god te eren
B
om een heilige plaats te veroveren
C
omdat je genoeg hebt van je vrouw
D
om roem of rijkdom te vergaren
Slide 21 - Quizvraag
Aan de slag
Ga zelfstandig en stil aan de slag met het leren van de tekst of de begrippen.