Verwijswoorden

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Tekstslide

Je verwijst naar
  • een man  met: hij, hem, zijn 
  • een vrouw met: zij/ze, haar 
  • een het-woord met: het, zijn 
  • meer personen of meer dingen met: zij/ze, hun

Slide 4 - Tekstslide

Let op!
Let op: de woorden hun en zijn gebruik je alleen om te laten zien dat iets van iemand is. 
 
Zij hebben hun fiets tegen het hek gezet. 
 
Hij heeft zijn verjaardagstaart helemaal opgegeten.

Slide 5 - Tekstslide

Het was vervelend dat ik toen kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
a: toen b: was vervelend c: kiespijn
d: dat ik toen kiespijn kreeg
A
toen
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik toen kiespijn kreeg

Slide 6 - Quizvraag

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
a: die generatie b: wensen c: rekening houden
d: met haar wensen rekening houden
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 7 - Quizvraag

Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij.
Zijn verwijst naar:
a: het eerste elftal b: derde overwinning c: op een rij
d: derde overwinning op een rij
A
Het eerste elftal
B
derde overwinning
C
op een rij
D
derde overwinning op een rij.

Slide 8 - Quizvraag

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 9 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Morgen kiest het verenigingsbestuur ___ nieuwe voorzitter.

Slide 10 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.

Slide 11 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
De honden waren onrustig, dus ik ben met ___ gaan wandelen.

Slide 12 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 13 - Open vraag