Hoofdstuk 2.4 Zakelijke brief (les 1 do)

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,3

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

In pararaaf 2.4 leer je:
  • hoe een zakelijke brief opgebouwd wordt
  • hoe je kunt variëren met woorden


Dit is het enige van 2.4 dat je hoeft te weten
voor de toets van maandag!

Slide 2 - Tekstslide

Waarvoor (doelen) schrijf je een
zakelijke brief?

Slide 3 - Woordweb

Opbouw van een zakelijke brief

Pak de zakelijke brief op pagina 91 er even bij.

A. Welke onderdelen/elementen zijn gelijk aan die van de zakelijke email?

B. Welke voeg je toe?

LET OP: maak van de volgende sheet een screenshot
en leer deze uit je hoofd voor de toets!

Slide 4 - Tekstslide

 Indeling zakelijke brief (p. 92)

1. Naam en adres van  de afzender (degene die de brief schrijft)

2. Plaats, datum (voluit geschreven) Zwolle, 6 december 2023

3. Naam en adres van geadresseerde (aan wie je de brief schrijft)

4. Betreft: (hier beschrijf je kort het onderwerp van je brief)

5. Aanhef: Geachte heer / mevrouw,

6. Alinea-indeling: inleiding, kern, slot

7. Afsluiting: Met vriendelijke groet,

8. Handtekening en daaronder je naam.


Briefconventies
=
vaste afspraken

Slide 5 - Tekstslide

Welke is goed?
A
Ommen 16 december 2021,
B
Ommen, 16-12-2021
C
Ommen, 16 december 2021
D
Ommen 16-12-2021,

Slide 6 - Quizvraag

Welke is goed?
A
Hoi mevrouw,
B
Geachte A. de Groot,
C
Beste Mevrouw Bakker
D
Geachte heer Van Baalen,

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

= afsluiting

Slide 9 - Tekstslide

Welke groet is correct?
A
hoogachtend,
B
Met vriendelijke groet,
C
Hoogachtend
D
met vriendelijke groet

Slide 10 - Quizvraag

Variatie in woordkeuze (p. 94)
Steeds dezelfde woorden gebruiken maakt een tekst saai en het oogt niet professioneel. Hoe varieer ik in woordkeuze?

Door woorden die je steeds gebruikt te vervangen door:

  • een synoniem, bijvoorbeeld: school - opleiding;
  • een verwijswoord, bijvoorbeeld: de fietsers, zij fietsen

Slide 11 - Tekstslide

Puzzelopdracht

  • Ik ga nu iets uitdelen
  • Pak je schaar erbij!

Slide 12 - Tekstslide