Schrijfvaardigheid - strategieën Spaans

Schrijfvaardigheid  Spaans
En la mesa:
cuaderno y bolígrafo
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Schrijfvaardigheid  Spaans
En la mesa:
cuaderno y bolígrafo

Slide 1 - Tekstslide

El programa:
-Strategieën informele brief
- Quiz  

Objetivos:
1. Conoces las estrategias y sabes cómo utilizarlas.
2. Heb je met praktische zinnen geoefend. 

Slide 2 - Tekstslide

Informele brief of e-mail
  • Voor je schrijfvaardigheidstoets schrijf je een informele brief  en een e-mail. 

  • In deze LessonUp leer je de regels voor het schrijven van een brief of e-mail:

               - Saludo -  aanhef 
               - Párrafo - alinea
               - Despedida de la carta - slotgroet van je brief
       


Slide 3 - Tekstslide

Saludo - aanhef 
Je begint je brief altijd met een aanhef.

Als je aan een meisje schrijft: Querida Ana o of estimada:
Als je aan een jongen schrijft: Querido Pedro of estimado:

Vergeet hier niet de dubbele punt!

Slide 4 - Tekstslide

Párrafo - alinea = cuerpo
Ook in een brief is het belangrijk voor de lezer dat hij/zij een helder verhaal krijgt. Gebruik daarom alinea's.

- Elk deelonderwerp is 1 alinea.
- Zorg dat de alinea's netjes op elkaar aansluiten.
- Tel aan het einde de woorden van je tekst. 

Slide 5 - Tekstslide

 Despedida - slotgroet van je brief
Je sluit een mail af met een groet. Na de laatste zin neem je afscheid met:
- Adiós,
- Hasta luego,
- Hasta pronto,
- Con cariño,
- Un beso,
- Un abrazo, 
- Saludos,

LET OP: na de groet krijg je EEN komma.
Gevolgd door je naam zonder achternaam  (dit schrijf je onder de groet).

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Meest gebruikte werkwoorden:
  • Ser ⇒ zijn
  • Estar ⇒ zijn, zich bevinden
  • Tener ⇒ hebben
  • Haber ⇒ hebben (Hulpwerkwoord)
  • Hacer ⇒ doen
  • Decir ⇒ zeggen
  • Ver ⇒ zien
  • Dar ⇒ geven
  • Saber ⇒ weten
  • Querer ⇒ willen
  • Poder ⇒ kunnen
  • Poner ⇒ plaatsen, zetten
  • Venir ⇒ komen
  • Salir ⇒ gaan, uitgaan
  • Ir = gaan 

Slide 8 - Tekstslide

Eens even kijken of jullie het doorhebben...

Slide 9 - Tekstslide

Hoe is de aanhef als je een brief
of e-mail aan Sandra stuurt?

Slide 10 - Open vraag

Hoe is de aanhef als je een brief
of e-mail aan Marco stuurt?

Slide 11 - Open vraag

De juiste afsluitingen zijn:
A
Hasta pronto,
B
Un abrazo,
C
Queridos saludos,
D
Con pronto,

Slide 12 - Quizvraag

Je eindigt de persoonlijke brief of e-mail met je...
A
voornaam
B
voor- en achternaam
C
voorletter en achternaam
D
je achternaam

Slide 13 - Quizvraag

Hoe zeg je "Hoe gaat het met je?"
in het Spaans?
A
¿Cómo te lo va?
B
¿Qué pasa?
C
¿Cómo estás?
D
¿Qué tal?

Slide 14 - Quizvraag

Hoe zeg je "Met mij gaat het goed."
in het Spaans?
A
Yo todo bien.
B
Estoy bien.
C
Es bien.
D
Conmigo todo es bien.

Slide 15 - Quizvraag

Bij een persoonlijke brief of e-mail spreek je iemand aan met "usted".
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

In een persoonlijke e-mail spreek je degene altijd aan met...

Slide 17 - Open vraag

Sleep de zinnen in de juiste volgorde!
1
2
3
4
Querido Pablo:
¿Cómo estás?
Hasta pronto,
je voornaam

Slide 18 - Sleepvraag

Wat is correct?
A
Muchísimas gracias.
B
Muchas gracias.
C
Mucha gracias.
D
Mucha gracia.

Slide 19 - Quizvraag

Ik verheug me op jouw mail.
A
Envía tu correo.
B
Quiero tu correo.
C
Espero tu correo.

Slide 20 - Quizvraag

Ik zou je iets willen vragen.
A
Quisiera preguntarte algo.
B
Me gustaría preguntarte algo.
C
Me gusta preguntarte algo.

Slide 21 - Quizvraag

Hoe reageer je goed op de vraag:
¿Cómo estás?
A
Es bien.
B
Estoy bien.

Slide 22 - Quizvraag

Vertel dat je in december op vakantie bent geweest.
A
He ir de vacaciones en diciembre.
B
He ido de vacaciones en diciembre.

Slide 23 - Quizvraag

Vertel waar je bent geweest.
A
He ir a Francia, he estar en París.
B
He ido a Francia, he estado en París.
C
Voy a Francia, estoy en París.

Slide 24 - Quizvraag

Vertel naar welk concert je bent geweest en met wie.

A
Voy al concierto de Shakira con mi hermano.
B
He estado al concierto de Shakira con mi hermano.
C
He ido al concierto de Shakira con mi hermano.

Slide 25 - Quizvraag

Vraag hoe is zijn huis en familie.

A
¿Qué es tu casa y tu familia?
B
¿Cuál es tu casa y tu familia?
C
¿Cuándo es tu casa y tu familia?
D
¿Cómo es tu casa y tu familia?

Slide 26 - Quizvraag

Vraag of je vriend(in) zaterdag bij je thuis wil komen eten.
A
¿Tú comer sábado mi casa?
B
¿Quieres venir a comer a mi casa el sábado?
C
¿Quiere usted venir a comer a mi casa el sábado?

Slide 27 - Quizvraag

Schrijfvaardigheid
Practicar: schrijfvaardigheid

Slide 28 - Tekstslide