herhaling ww

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

SALUT !

Herhalingsles

werkwoorden

-regelmatig op -er

-onregelmatig: être,avoir,aller,faire

-futur proche

Het regelmatige werkwoord op -er

Vertaal:
(danser) hij danst

Vertaal:
(donner) jullie geven

Vertaal:
(chercher) Wij zoeken

1. Nous cherchons
2. On cherchons
3. Vous cherchez
4. On cherche

Vertaal: (parler) Zij praten

1. Elle parle
2. Elles parlent
3. Nous parlons
4. Ils parlont

Avoir / Etre  

Wat weet je nog van de werkwoorden

Hebben en zijn ?

Onregelmatige werkwoorden.

zij hebben

1. ils sont
2. ils ont
3. ils vont
4. ils allons

hij heeft

1. il est
2. il ont
3. il es
4. il a

wij zijn

1. vous ont
2. nous ont
3. nous sont
4. nous sommes

jullie/ u zijn

1. vous etes
2. nous sommes
3. ils sont
4. vous avez

jij hebt

1. il a
2. elle a
3. tu as
4. j' ai

ik ben

1. je m' appelle
2. j' ai
3. je suis
4. tu as

wij hebben

1. vous etes
2. nous avez
3. nous avons
4. nous sommes

Vervoeg het werkwoord avoir
Geef het hele rijtje ott.

Vervoeg het werkwoord
etre /zijn , geef het hele rijtje

avoir

être

aller

faire

zijn

hebben

maken / doen

gaan

Le verbe ALLER

Je vais                Ik ga

Tu vas                 Jij gaat

Il/elle va             Hij/zij gaat 

Nous allons      Wij gaan

Vous allez         Jullie gaan

Ils/elles vont    Zij gaan

ergens naartoe gaan...

aller à = gaan naar

Achter het vorige rijtje zet je dus gewoon à.

Je vais à            Ik ga naar

Il va à                  Hij gaat naar

Vous allez à     Jullie gaan naar

aller, elles

ALLER
ma mère ...............à la maison

1. fais
2. font
3. a
4. va

le futur proche

             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets gelijk nadat je het zegt, gaat doen. 

Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Stap 1: leer het rijtje van "aller"

je	vais
tu	vas
il / elle/ on	va
nous	allons
vous	allez
ils / elles	vont

ik	ga
jij	gaat
hij / zij / men	gaat
wij	gaan
jullie / u	gaan / gaat
zij [mmv / vmv]	gaan

sleep de juiste vorm van aller & de vertalingen naar de juiste persoon

Je 

Tu

il / elle / on

nous

vous

ils / elles

vont

allons

vais

vas

va

allez

ik

jij

hij / zij / men

wij

jullie / u

zij [mmv / vmv

Stap 2

Om de futur proche te maken doe je het volgende:

                                 vorm van aller + heel werkwoord

                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Let op!!!

In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar

In het Nederlands zeggen we: 

Zij gaat met haar broer zingen

In het Frans zeggen we:
Elle va chanter avec son frère.

De zinsvolgorde is dan:

onderwerp	vorm van aller	heel ww	rest v.d. zin
Nous	allons	écouter	de la musique
Ma mère	va	manger	une pomme

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin

Onderwerp

vorm van aller

hele
werkwoord

rest
van de zin

Ils

vont

acheter

des pantalons

Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle [ manger ]

1. Elle aller manger
2. Elle va manger
3. Elle vais manger
4. Elle va mange

Faire = maken/doen

je fais = ik maak/doe

tu fais = jij maakt/doet

il fait = hij maakt/doet

elle fait = zij maakt/doet

nous faisons = wij maken/doen

vous faites = jullie maken/doen, u maakt/doet

ils/elles font = zij maken/doen

L'élève ... ses devoirs.

1. font
2. faisons
3. fais
4. fait

Ils ... la cuisine.

1. fais
2. faisons
3. faites
4. font

Vous ... du hockey?

il..........(faire) du football

1. vas
2. est
3. a
4. fait

faire:
tu ........... du foot?

1. fait
2. fais
3. faites
4. va

Nu alles door elkaar

être
Elle..........sportive

1. a
2. es
3. est
4. ai

être
Nous.........à Kampen.

1. avons
2. sommes
3. sont
4. as

Avoir
Tu.........un frère.

1. es
2. ai
3. ont
4. as

Avoir
Vous.........un chien.

1. avez
2. sommes
3. as
4. est

être, ils

avoir, nous

Om de futur proche te vervoegen moet ik het hulpwerkwoord 'aller' vlot kennen

1. waar
2. niet waar

Om de passé composé te maken, heb ik het hulpwerkwoord ... nodig

1. avoir
2. vouloir
3. faire
4. aller

faire, vous

être:
Ils.........des frères

1. ont
2. vont
3. sont
4. sommes

ALLER
mon Père et ma mère .........à Paris.

1. vont
2. sont
3. allez
4. allons