etre/avoir/er/faire/aller present pc

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Alle werkwoorden

avoir / être / aller / faire / werkwoorden op -er

présent en passé composé

Présent

avoir (hebben)

Avoir: il,elle,on

Avoir: nous

Avoir: vous

Avoir: ils,elles

Avoir: tu

Avoir: j'

avons

ont

ai

avez

as

a

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles

Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp

être (zijn)

suis

es

est

sommes

êtes

sont

parler (praten) - werkwoord op -er

Parle 

Parles

Parle

Parlons 

Parlez

Parlent 

Je 

Tu 

Elle/il/ on 

Nous 

Vous

Ils / elles

Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord

aller (gaan)

il/elle

nous

vous

ils/elles

tu

je

allons

vont

vais

allez

vas

va

faire (doen/maken)

Je

Tu

Elle

Nous

Vous

Ils

faisons

fait

font

fais

faites

fais

Passé composé

regarder (kijken)

Nous ... (wij hebben gekeken)

avoir (hebben)

Vous ... (jullie hebben gehad)

être (zijn)

J' ... (ik ben geweest)

faire (doen/maken)

Tu ... (jij hebt gedaan/gemaakt)

werken = travailler
Vertaal: zij hebben gewerkt

hebben = avoir
Vertaal: jij hebt gehad

Futur proche

Om een werkwoord in de futur proche te vervoegen heb je een vervoeging van aller (gaan) nodig en een heel werkwoord.

Wij gaan morgen met zijn allen een wedstrijd kijken.

Jij gaat straks mee boodschappen doen, toch?

demander = vragen

Je ... (ik ga vragen)

manger = eten

Il ... (hij gaat eten)

chanter = zingen

Vous ... (jullie gaan zingen)