4H Cursus 1 Basis - par. 6 Publiek

4H Cursus Basis - par. 6 Publiek
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

4H Cursus Basis - par. 6 Publiek

Slide 1 - Tekstslide

Les van vandaag
Par. 6 Publiek - Nakijken opdracht 1, 3 en 4 
Par. 7 Standpunten en argumenten - Herhaling theorie en maken opdr. 1 

Doelen:
  • Ik weet hoe ik in een tekst rekening kan houden met mijn publiek.
  • Ikweet het verschil tussen positieve en negatieve standpunten en standpunten van twijfel.
  • ik kan onderscheid maken tussen standpunten en argumenten.

Slide 2 - Tekstslide

Publiek
  1. Breed publiek
  2. Kleiner, gespecialiseerd publiek
  3. Eén persoon of een kleine groep personen

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 1

Slide 4 - Tekstslide

Voor welk publiek is de tekst bedoeld?

Slide 5 - Open vraag

Voor welk soort publiek is tekst 1 bedoeld?
A
Breed publiek
B
Kleiner gespecialiseerd publiek
C
Een persoon of groepje personen

Slide 6 - Quizvraag

Tekst 1
Het is te zien aan
- het onderwerp: de jongerentoerkaart
- de bron: tienertoerkaart.nl
- het taalgebruik
- woordkeus/toon: de lezer wordt met ‘je’ aangesproken. ‘Dat is nog eens een mooie deal. Haal dus meer uit je zomer met de jongerentoerkaart!’

Slide 7 - Tekstslide

Voor welk publiek is de tekst bedoeld?

Slide 8 - Open vraag

Voor welk soort publiek is tekst 2 bedoeld?
A
Breed publiek
B
Kleiner gespecialiseerd publiek
C
Een persoon of groepje personen

Slide 9 - Quizvraag

Tekst 2
Het is te zien aan
- het onderwerp: huilende baby’s
- de bron: allesoverkinderen.nl
- het taalgebruik
- woordkeus/toon: ‘Wat probeert je baby te vertellen als hij huilt? De ene keer is dat omdat hij honger heeft, de volgende keer zal het zijn vanwege darmkrampjes of een vieze luier.’

Slide 10 - Tekstslide

Voor welk publiek is de tekst bedoeld?

Slide 11 - Open vraag

Voor welk soort publiek is tekst 3 bedoeld?
A
Breed publiek
B
Kleiner gespecialiseerd publiek
C
Een persoon of groepje personen

Slide 12 - Quizvraag

Tekst 3
Het is te zien aan
- het onderwerp: narcose
- de bron: ziekenhuis.nl
- het taalgebruik
- woordkeus/toon: de lezer wordt met ‘u’ aangesproken. ‘Slaapmiddelen (anesthetica) worden meestal als eerste toegediend. Dit gebeurt meestal intraveneus.' 

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 3

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 3 en tekst 4
Voor welk publiek is de tekst bedoeld?

Slide 15 - Open vraag

Opdracht 3 en tekst 4
Waaraan kun je dat zien?

Slide 16 - Open vraag

Opdracht 4 - Alinea 1
De obesogene omgeving en het dikmakend complot
  

[1] Hongerige genen, dikmakende emoties, vet en zoet eten dat goedkoop is; dat is al om tamelijk moedeloos van te worden; maar er is één cruciale schakel die nog ontbreekt: je kunt genetisch of psychologisch nog zo zijn voorgeprogrammeerd om te bunkeren: als er niks is, houdt het op. In Bangladesh staat het obesitaspercentage op 1 procent. Toch hebben ze daar ook heus weleens verdriet en niet heel andere genen dan wij.
  

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 4 - Alinea 1
De dikmakende omgeving en het dikmakend complot
  

[1] Je kunt er moedeloos van worden: aanleg hebben om dik te worden, dikmakende gevoelens, vet en zoet eten dat goedkoop is. In dit rijtje ontbreekt nog een heel belangrijke schakel. Je kunt wel zo in elkaar zitten dat je altijd wilt dooreten, maar als er niks is, houdt het op. In Bangladesh is maar 1 procent van de bevolking te zwaar. Toch hebben ze daar ook heus weleens verdriet en zitten ze niet heel anders in elkaar dan wij.

Slide 18 - Tekstslide

Standpunten 
  1. Positief standpunt - Ik vind het een goed idee, dat ...
  2. Negatief standpunt - Volgens mij is het niet verstandig om ...
  3. Een standpunt van twijfel - Ik vraag me af of het slim is dat ...

Een standpunt herken je vaak aan signaalwoorden:
ik vind - volgens mij - mijn conclusie is - dus - daarom

Slide 19 - Tekstslide

Argumenten
  1. Eigen standpunt verdedigen of
  2. Het standpunt van een ander aanvallen.

Ook argumenten herken je aan signaalwoorden:
namelijk - omdat - want - aangezien - immers

Slide 20 - Tekstslide

Opdrachten
Maak opdracht 1 op het werkblad. 

Tip:
Vóór een argument kun je altijd het woord 'want' zetten.

Slide 21 - Tekstslide