Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Nederlands 3F
Welkom!
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 3F
Welkom!

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel:
Je spelt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct.

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Wat is jouw voorkennis?
Dat gaan we testen!

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm?

Slide 4 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Ik hoor dat de juf een mooi verhaal vertelt.

Slide 5 - Open vraag

Bran_ jij je vingers daar maar niet aan.
A
Brand
B
Brandt

Slide 6 - Quizvraag

Er word_ veel van u verwacht.
A
word
B
wordt

Slide 7 - Quizvraag

Zij verbran_ haar oude archieven.
A
verbrand
B
verbrandt

Slide 8 - Quizvraag

De directeur vraag_ je om een rapport te schrijven.
A
vraag
B
vraagt

Slide 9 - Quizvraag

Vraag_ je nu al weer om zakgeld?
A
Vraag
B
Vraagt

Slide 10 - Quizvraag

Ik bran_ mijn vingers hier niet aan.
A
brand
B
brandt

Slide 11 - Quizvraag

Meld_ u dat maar bij de receptie.
A
Meld
B
Meldt

Slide 12 - Quizvraag

Meld_ dat maar bij de receptie.
A
Meld
B
Meldt

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een persoonsvorm? 
Een persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord.
Het is de werkwoordsvorm die zich aan het onderwerp van de zin aanpast.

Voorbeeld:
Het kind  moet buiten gaan spelen.                                          De kinderen moeten buiten gaan spelen.                                                                                                      
Welk werkwoord verandert als het onderwerp het kind meervoud wordt? Dat is de persoonsvorm. Als het onderwerp al meervoud is, maak je er enkelvoud van. 

Een tweede makkelijke manier om de persoonsvorm te vinden, is door de zin van tijd te veranderen.
                                                                                                             
 Voorbeeld:
 Het kind moet buiten gaan spelen.                                               Het kind moest buiten gaan spelen.

Slide 14 - Tekstslide

Hoe maak je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?

Zoek de stam. 
De stam is een ander woord voor de ik-vorm.

Werken:        ik werk

Lopen:           ik loop
                                                    
Zeggen:        ik zeg

Vinden:          ik vind
werken
ik                           werk
je/u                      werk + t
hij/zij/het          werk + t
wij /jullie / zij   werk + en

De gebiedende wijs heeft dezelfde vorm als de stam: 
Werk! Loop! Sta op! 

Staat je achter het werkwoord? Ook dan schrijf je de stam: Werk je? Loop jij? Vind je?
Kun je geen jij  i.p.v.  je schrijven? Dan is je niet het onderwerp!

 De buurman vraagt  je om de heg te snoeien.
                                            jij 
In deze zin kun je het woord je niet voor jij vervangen. 
Het onderwerp is de buurman.   (wie/wat +persoonsvorm?)
De buurman is hij. 
Hij vraag +t                                                   De buurman vraagt.





Slide 15 - Tekstslide

Waarom is het belangrijk om te weten of een werkwoord een persoonsvorm is?
A
Anders zitten docenten Nederlands en onderwijsassistenten zonder werk.
B
Je kunt een persoonsvorm anders verwarren met een voltooid deelwoord.

Slide 16 - Quizvraag

Kijk eens naar de volgende zinnen: 
1a Hij bedoelt het altijd goed.
2a Hij heeft het altijd goed bedoeld.

De zinnen staan in het enkelvoud. 
We zoeken de persoonsvorm. In het meervoud worden de zinnen:

1b. Wij bedoelen het altijd goed.                                  
2b Wij hebben het altijd goed bedoeld.

Je kunt niet onthouden of je het werkwoord 'bedoelen' met een 't' of 'd' schrijft. 

Slide 17 - Tekstslide

Wat kun je onthouden?
Een persoonsvorm vervoeg je nooit met een d


Het is daarom belangrijk om zeker te weten dat het werkwoord een persoonsvorm is. 
We veranderen zin één en twee van getal om te weten te komen welk werkwoord de persoonsvorm is.

1. Zij verandert van baan.                      De vrouwen veranderen van baan.

2. Zij is van baan veranderd.               De vrouwen zijn van baan veranderd.


Slide 18 - Tekstslide

Tip:
Weet je niet zeker of je de persoonsvorm met een t schrijft? 
Vervang de persoonsvorm door een ander werkwoord (werken) en dan hoor je de t.

           Je werkt.                                       Je vindt.                    
           Hij werkt.                                       Hij raadt.
De trein werkt                                      De trein rijdt. 
             Werk je?                                       Vind je?   

*Het werkwoord werken vervoeg je niet met een 'k'  en de werkwoorden: vinden, raden en rijden, vervoeg je niet met een 'd'. 
De letter 'd 'hoort bij de stam! De stam is de ik-vorm. 



Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Kan een zin twee persoonsvormen hebben?
Als de zin samengesteld is, kun je twee persoonsvormen vinden.

Als de zin samengesteld iskun je twee persoonsvormen vinden.                                   (enkelvoud)      Als de zinnen samengesteld zijnkunnen jullie twee persoonsvormen vinden.         (meervoud)

Een andere manier om de persoonsvorm te vinden:

Als de zin samengesteld is, kun je twee persoonsvormen vinden.                    (tegenwoordige tijd)                         
Als de zin samengesteld was, kon je twee persoonsvormen vinden.                (verleden tijd)

In de bijzin staat de persoonsvorm aan het einde van de zin. 



Slide 21 - Tekstslide

Let op:

1a  Hij heeft het goed bedoeld.                                       Hij had het goed bedoeld.                (verleden tijd)

2a  Hij zegt dat hij het goed bedoelt.                           Hij zei dat hij het goed bedoelde.  (verleden tijd)

Zie je dat de persoonsvorm ook aan het einde van de zin kan staan? 
Zin 2a is een samengestelde zin! 


Om de persoonsvorm te vinden, kun je ook de zin ook in het meervoud zetten. 


Slide 22 - Tekstslide

Hoe kun je de persoonsvorm vinden?
A
Je kijkt of het werkwoord aan het begin van de zin staat.
B
Je verandert de zin van getal. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
C
Je kunt horen of een werkwoord een persoonsvorm is.
D
Je zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.

Slide 23 - Quizvraag

Kan een persoonsvorm worden vervoegd met een d?
A
Ja
B
Soms
C
Nee

Slide 24 - Quizvraag

Is het goed om in de les te praten over de dt-regel?
A
Hij vindt. Dus ja.
B
Soms wel, want leerlingen begrijpen dat wel.
C
Nee, je kunt wel een t achter de stam zetten.

Slide 25 - Quizvraag

wor_ je weleens door een ouder gebeld?
A
t
B
dt
C
d
D
en

Slide 26 - Quizvraag

Je kunt 'je' in de zin niet door 'jij' vervangen. Je weet dan:
A
'De zin is informeel.
B
Het woord 'je' is een persoonsvorm.
C
Het woord 'je' is een onderwerp.
D
Het woord 'je is geen onderwerp.

Slide 27 - Quizvraag

De medestudent beantwoor_ je vraag over de toets.
A
Beantwoord
B
Beantwoordt
C
Beantwoorden

Slide 28 - Quizvraag