Unit 5 and 6 3D

Welcome!
Grammar Unit 5 & 6
- if-sentences
- past simple or present perfect
- modals
- vocabulary Unit 5
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welcome!
Grammar Unit 5 & 6
- if-sentences
- past simple or present perfect
- modals
- vocabulary Unit 5

Slide 1 - Tekstslide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
  study

Slide 2 - Tekstslide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
  will pass

Slide 3 - Tekstslide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
  will pass

* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
  study

Slide 4 - Tekstslide

If I ... (to have) enough money, I ... (to buy) new shoes.
A
have - will buy
B
will have - buy
C
have - buy
D
will have - will have

Slide 5 - Quizvraag

If I ... (to win) the lottery, I ... (to treat) myself with a new car.
A
will win - will treat
B
win - will treat
C
win - treat
D
will win - treat

Slide 6 - Quizvraag

I ... (to stay) home, if it ... (to rain)
A
stay - will rain
B
stay - rains
C
will stay - rains
D
will stay - will rain

Slide 7 - Quizvraag

MODAL VERBS

Slide 8 - Tekstslide

can & to be able to
1. Als je wilt zeggen dat iemand iets kan kun je can of be able to gebruiken.
2. Als je praat over vaardigheden dan gebruik je can, cannot en can't
3. Als je wilt zeggen dat iemand in staat is om iets te doen bijvoorbeeld naar een feestje gaan. (am/are/is able to)
Zinnen met to be able to zijn formeler dan can
4. als je wilt zeggen dat iemand iets kon gebruik je was / were able to + hele werkwoord.

Slide 9 - Tekstslide

I ___ swim very well.
A
can
B
am able to
C
be able to

Slide 10 - Quizvraag

She ___ do the impossible.
A
is able to
B
am able to
C
are able to
D
be able to

Slide 11 - Quizvraag

I ___ come to your party tonight.
A
can
B
am able to
C
is able to
D
are able to

Slide 12 - Quizvraag

He ___ do that yesterday.
A
was not able to
B
were not able to
C
could not able to

Slide 13 - Quizvraag

must, have to, should, ought to
1. Should (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) zou moeten. Je geeft advies of raadt iets af.
2. must (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) moet. Krachtiger dan should.
3. has to / have to + hele werkwoord om zekerheid, noodzaak of verplichting uit te drukken. Iets moet van iemand anders
4. don't have to / doesn't have to + hele werkwoord iets hoeft niet, het is geen verplichting.
5. ought to + hele werkwoord om advies te geven, als iets moet, als iets gedaan zou moeten. Deze is erg formeel.

Slide 14 - Tekstslide

You ___ do your homework or you'll get a punishment.
A
must
B
have to
C
should

Slide 15 - Quizvraag

There are plenty tomatoes in the fridge, you.... buy any.
A
must not
B
should not
C
don't have to

Slide 16 - Quizvraag

may, might, be allowed to
1. may / might + hele werkwoord om toestemming te vragen of zeggen dat iets niet is toegestaan. 'may' is mogen en 'might' is zou mogen.

2. be allowed to + hele werkwoord om te zeggen dat iets (niet) is toegestaan volgens de regels.

Slide 17 - Tekstslide

It's a hospital. You ... smoke.
A
must not
B
don't have to
C
should not
D
are not allowed to

Slide 18 - Quizvraag

... I ask you a question sir?
A
may
B
might
C
am I allowed to

Slide 19 - Quizvraag

you ... (not) drive faster than 30km/h.
A
may not
B
might not
C
are not allowed to

Slide 20 - Quizvraag

Wanneer gebruik je:
De Past Simple
De Present Perfect

Slide 21 - Tekstslide

Wat is nu het verschil in betekenis tussen de past simple en de present perfect?

  • past simple voor dingen die zijn afgelopen
  • present perfect voor: 
    1. dingen die in het verleden begonnen, en nu nog zo zijn.
    2. dingen die 
    eerder zijn gebeurd, maar gevolgen nog merkbaar. Er is dus altijd een link met het  verleden.

Slide 22 - Tekstslide

Past simple or present perfect?
past simple
Present perfect
in het verleden begonnen, nu nog zo /
eerder gebeurd, gevolgen nog merkbaar
Iets is helemaal afgelopen.
She has broken her arm so she can't play football.
She worked at Heerbeeck College three years ago.

Slide 23 - Sleepvraag

.............. you ever .......... (take) notes before? Use different colors next time!
A
Have taken
B
Have taked
C
Did taken
D
Did take

Slide 24 - Quizvraag

The dog .......... (play) with the ball yesterday.
A
plays
B
played
C
playing
D
have played

Slide 25 - Quizvraag

She _____ (to play) the piano since she was 4.
A
played
B
have played
C
has played
D
plaid

Slide 26 - Quizvraag

______ you _____ (eat) eggs for breakfast yesterday?

A
Did ... ate
B
Have ... eaten
C
Did .... eat
D
Has ... eaten

Slide 27 - Quizvraag

I ____ (to live) in Iceland for three years now.

Slide 28 - Open vraag

I ______ (to see) her last month.

Slide 29 - Open vraag

My parents ________ (to work) in the hospital since 1992.

Slide 30 - Open vraag

Stan __________ (not/to do) the dishes last night.

Slide 31 - Open vraag