4.1 + 4.2 herhalingsles

terugblik: wat is juist? Een bedrijfskolom is
A
een stapel bedrijven
B
samenwerkende bedrijven aan een product
1 / 15
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

terugblik: wat is juist? Een bedrijfskolom is
A
een stapel bedrijven
B
samenwerkende bedrijven aan een product

Slide 1 - Quizvraag

Als de prijs voor elektriciteit stijgt, zullen productiekosten
A
Gelijk blijven
B
Stijgen
C
Dalen
D
Geen van A, B of C

Slide 2 - Quizvraag

Noem 2 van de 3 productiesectoren

Slide 3 - Open vraag

Sander heeft 8 appeltaarten gebakken. Hier was hij in totaal 48 euro aan kwijt. Bereken de kostprijs per product.

Slide 4 - Open vraag

4.2 Wat levert het op?

Slide 5 - Tekstslide

Productiefactoren:
  • Alles wat je nodig hebt om te kunnen produceren
  • Wat heb ik nodig om een tuinhuis te maken?

Slide 6 - Tekstslide

TERUGBLIK: De productiefactoren zijn:
A
Natuur
B
Arbeid
C
Vervoer
D
Kapitaal

Slide 7 - Quizvraag

Productiefactoren:

  • Kapitaal
  •              Investeren
  • Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen 
  • Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren
  • Arbeid
Kapitaal:
Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen
K
Arbeid:
Al het werk dat mensen doen
A
4.2 Wat levert het op? (deel 1)
  • Natuur
Natuur:
Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen
N

Slide 8 - Tekstslide

Welke productiefactor zie je hiernaast?
A
Kapitaalgoederen
B
Natuur
C
Arbeid
D
Ondernemerschap

Slide 9 - Quizvraag

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 10 - Quizvraag

Concurrenten
bedrijven die het zelfde willen of maken.

Slide 11 - Tekstslide

Match de concurrenten met elkaar

Slide 12 - Sleepvraag

Winst of verlies?
Door goederen of diensten te verkopen ontvang je geld. Dat is de opbrengst van de verkoop. Van de opbrengst moet je eerst alle kosten betalen. Als er daarna geld overblijft, heb je winst.

Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, maak je verlies.
Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet.

Slide 13 - Tekstslide

Winst

Je hebt voor €150,- hamburgers verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 100,-
Je winst is €150,- - €100,- = €50,-
Verlies

Je hebt voor €130,- milkshakes verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 140,-
Je verlies is €130,- - €140,- = -€10,-

Slide 14 - Tekstslide

De opbrengsten zijn €7890
De kosten zijn €6890
Heb je nu een verlies/winst? En hoeveel euro dan?

Slide 15 - Open vraag