Voornaamwoorden

Programma voor vandaag

  • Uitleg over voornaamwoorden.

  • Maken van opdrachten in Kern
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Programma voor vandaag

  • Uitleg over voornaamwoorden.

  • Maken van opdrachten in Kern

Slide 1 - Tekstslide

Welke voornaamwoorden
ken je al?

Slide 2 - Woordweb

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Vervangt een zelfstandig naamwoord:​
Stefan leest een boek -->​ Hij leest een boek​

Mijn zus heeft mij een boek geleend. Ik leen het uit aan een vriendin.





Slide 4 - Tekstslide

Benoem de pers. vnw. in onderstaande zin:
Ik ken Jan wel, maar mijn ouders hebben hem nog nooit gezien.
A
Ik, Jan, ouders, hem
B
mijn, hem
C
Ik, hem
D
Ik

Slide 5 - Quizvraag

Hoeveel pers. vnw. staan er in de zin:
Wanneer ga je weer eens bij je oma op bezoek?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 6 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Slide 7 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Geeft aan van wie iets is​
  • Staat voor het zelfstandig naamwoord
  • Staat op de plek van het lidwoord​


Dit is het boek --> Dit is haar boek​
​Heb jij het huiswerk niet af? --> Heb jij jouw huiswerk niet af?





Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Haar jurk is haar te klein geworden.
Haar en haar = ?
A
1. Haar = pers. vnw 2. haar = pers. vnw
B
1. Haar = pers. vnw 2. haar = bez. vnw
C
1. Haar = bez. vnw 2. haar = bez. vnw
D
1. Haar = bez. vnw 2. haar = pers. vnw

Slide 10 - Quizvraag

Maak een zin met het woord 'jullie' als pers. vnw

Slide 11 - Open vraag

Is die rode fiets niet van jou?
jou = ?
A
bez. vnw
B
pers. vnw

Slide 12 - Quizvraag

Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord verwijst (terug) naar het onderwerp van de zin.

Voorbeeld:
  • Ik erger me enorm.
  • Hij wast zich dagelijks.

Slide 13 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord geeft tussen twee of meer 'personen' een wederzijdse handeling aan: 
                                                                           elkaar, mekaar, elkander.
Zij knuffelen elkaar.

Slide 14 - Tekstslide

Wederkerend of wederkerig vnw?

Ik heb mij verslapen.
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Wederkerend of wederkerig vnw?

Zij hebben elkaar afgemat.
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Vragend voornaamwoord
Staat meestal aan het begin van een vraagzin:
'Wie gaat er morgen mee naar het zwembad?'
'Wat voor hond hebben jullie?'




Wie
Wat 
Welk(e)
Wat voor (een)

Slide 17 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Als het niet aan het begin van de zin staat, kun je de zin op een andere manier vragend maken. Het vragend voornaamwoord komt dan vooraan te staan. Kijk maar:

'Weet jij wie de wedstrijd van afgelopen zaterdag heeft gewonnen?'   wordt
'Wie heeft afgelopen zaterdag de wedstrijd gewonnen?'





Slide 18 - Tekstslide

Welk antwoord is juist?
De vier vragende voornaamwoorden zijn:
A
wie, wat, waar en welk(e)
B
wie, wat, welk(e) en wat voor (een)
C
wie, welk(e), wat voor (een) en hoe
D
wie, welk(e), wat voor (een) en waarom

Slide 19 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
Enkele voorbeelden zijn:



De naam zegt het al: het wijst iets aan.
Die
Deze
Dit
Dat
Zulk(e)
Zo'n
Dergelijk(e)

Slide 20 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Handig trucje:
Naar het-woorden verwijs je met dit of dat ​
Naar de-woorden verwijs je met die of deze​

EN het hoort altijd bij een ZN; het wijst een ZN aan:
Dat meisje heeft haar diploma gehaald. (dat, want het meisje)
Die jongen is erg verlegen. (die, want de jongen)

Slide 21 - Tekstslide

Maak een zin met een pers. vnw., een bez. vnw. en een aanw. vnw.

Slide 22 - Open vraag

Sleep de onderstreepte woorden uit de zin naar het juiste voornaamwoord:
Wie heb jij vanmorgen die opdracht laten overschrijven?
pers. vnw.
vr. vnw.
aanw. vnw.
Wie
jij
die

Slide 23 - Sleepvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord slaat terug op het woord dat, of de zin die, eraan vooraf gaat:

De tafel die Martin gisteren gedekt heeft.

Wie (= degene die) een appel eet, wordt nooit kaal.

Slide 24 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Er zijn zes mogelijke betrekkelijk voornaamwoorden.

Slide 25 - Tekstslide

Aanwijzend of betrekkelijk vnw?

Ik kan dit huis niet kopen.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Aanwijzend of betrekkelijk vnw?

De zaterdag die ik niet kan, is gekozen.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Aanwijzend of betrekkelijk vnw?

Ik eet geen broodje ham. Wil jij deze?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Onbepaald voornaamwoord
Het onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets algemeens, dus niets specifieks.

Men
Wat
(N)iemand
Iedereen kan appels plukken.

Slide 29 - Tekstslide